11. De VOORZITTER zegt,het hem spijt,dat de heer Leeuw,die vol gens zijne mededeeling,reeds vroeger iets vernomen had omtrent on eerbare voorstellen van den ambtenaar Melsen,niet naar hem is ge komen om hem in te lichten; dan ware wellicht toen reeds een ondac- zoek mogelijk geweest; Dezelfde grief heeft spreker tegen den heer Verheijen die het vorige jaar zelf een onderzoek heeft ingesteld en later Melsen nog heeft helpen benoemen tot buraauehef,zonder hem, spreker,iets van dat onderzoek mede te deelen. De heer VERHEIJEN verklaart,dat de ambtenaar,dien hij toen om Inlichtingen heeft gevraagd,categorisch heeft ontkend iets te hebben geconstateerd. De VOORZITTER stelt hiertegenover dat de ambtenaren Vermeeren en Broere de feiten categorisch moeten bevestigd hebben. De heer VERHEIJEN blijft erbij,dat Broere pertinent ontkend heeft. De VOORZITTER acht het in elk geval zeer jammer,dat hem dcor niemand ooit iets is gezegd. De heer VALKENBURG merkt op,dat,waar het gaaé^om de repu tatie van een ambtenaar,men niet op een gerucht,dat bijv.Jansen niet deugt,naar den Burgemeester kan gaan om op die wijze wellicht dien ambtenaar de kroon van het hoofd te nemen. Spreker wist,dat Melsen niet 18 karaats was,maar hij kende geen feiten. De heer VAN T WESTENDE vraagt waarom de Burgemeester eerst niet eens bij de Raadsleden gehoofd heeft. De VOORZITTER merkt op, dat in het College van Burgemeester en Wethouders toch zitten drie personen,die door den Raad zijn af gevaardigd. De heer VALKENBURG zegt,dat hij zich uitdrukkelijk tegen eene

Raadsnotulen

Roosendaal: besloten, 1851-1916, 1919-1935 | 1934 | | pagina 15