-162-
Wij stellen vast dat het opkomen voor de inhoud van de funktie van het raads
lid niet in verwarring gebracht dient te worden met persoonlijke belangen.
4. Ten aanzien van het onder-aan pagina 2 gestelde willen wij opmerken dat er geen
twijfel over mag bestaan, dat wij het demokratisch beginsel of stelsel waarbij
de raad aan het hoofd staat van de gemeente en dat de raad het oordeel toekomt
welke besluiten genomen dienen te worden, onderschrijven. Insinuaties dat wij
daar anders over zouden denken, wijzen wij dan ook ten zeerste af.
De reeds veel besproken Memorie van Antwoord gaat echter verder en stelt dat er
een uitzondering is, n.l. wanneer er sprake is van een commissie met een onver
antwoorde samenstelling. Burgemeester en wethouders zijn van mening, dat hiervan
geen sprake is en dat in de regel een commissie zal bestaan uit een gedeelte van
de raad.
Wij hebben echter nooit gesteld, dat alle raadsleden in alle commissies moeten
zitten. Het gaat erom dat de commissies gevormd worden uit de raad, uit de hele
raad en niet dat bij de instelling van commissies alleen mensen genomen worden
uit de meerderheid, terwijl één partij aan de kant blijft staan.
5. De vergelijking met de positie van de wethouder is gemaakt juist om aan te geven
dat daar waar de gemeentewet aan de raad een machtsmiddel in handen heeft ge
geven en met procedurele waarborgen heeft omkleed, de raad de grootst mogelijke
voorzichtigheid zal moeten betrachten met het uitvoeren van dat middel.
Zo heeft de minister ook gesproken in 1948. Waar, zoals in dit geval, de gemeen
tewet zwijgt, lijkt het ons in strijd met de wet en de demokratische regels,
dat de raad zonder enige procedure, zonder kriteria, óns ontslaat.
6. Hetgeen burgemeester en wethouders opmerken over onze verwijzing naar prof. Oud
berust op een verkeerde lezing door burgemeester en wethouders van het bezwaar
schrift. Wij hebben op blz. 3 van ons bezwaarschrift geschreven: ik citeer:
"Wij zijn van mening dat, als het al niet zo is dat hier direct sprake is van
strijd van het besluit van 9 oktober j.l. met Gemeentewet, aangezien aan de raad
het ontslag van leden van commissies niet toekomt omdat de artikelen 61 en 62
Gemeentewet hierover niets bepalen (onder andere de opvatting van Oud in zijn
standaardwerk Gemeenterecht, blz. 358 e.v.) de raad haar bevoegdheid overschrijdt
wanneer zij in de verordening waarbij commissies worden ingesteld een ontslagbe
paling opneemt die ontslag mogelijk maakt van commissieleden zonder dat het ont-
slag aan enig kriterium is gebonden. Dit klemt destemeer, omdat de raadsmeerder—
heid nog in dezelfde vergadering de (gewijzigde) verordeningen toepast en de
opvatting huldigt dat wangedrag of staatsgevaarlijke aktiviteiten niet nodig
zijn; een geschonden vertrouwensrelatie is voldoende".
Het is dus niet voldoende voor burgemeester en wethouders de ideeën van Oud
te verwerpen. Het gaat ons, zoals verder te lezen is, om ontslag zonder enig
kriterium. Daar gaan burgemeester en wethouders helaas niet op in.
7. Als wij stellen op pagina 4 van ons bezwaarschrift dat de motivering het be
sluit niet kan dragen, dan bedoelen wij, dat de motivering niet deugdelijk
genoeg is om het besluit te dragen. Het oorzakelijk verband tussen het poli
tieke conflict en het ontslag van ons is niet goed gemotiveerd door de raad.
Volgens ons is het ook niet mogelijk dat te motiveren.
Samenvattend zijn wij van mening dat het besluit van 9 oktober onder a, b, c
en d, althans onder a, in strijd met de gemeentewet is, althans met de bedoe
ling van de gemeentewet en wij verzoeken u dan ook het bezwaarschrift gegrond
te verklaren"
De VOORZITTER deelt mede, dat het college er geen behoefte aan heeft enige
wijziging in het voorstel aan te brengen.
Hij ziet het voorstel als een handreiking om tot een verantwoorde besluitvorming
te kunnen komen.