OPENBARE VERGADERING
van de raad der gemeente Woensdrecht op vrijdag 7 februari 1986 des avonds om
acht uur in de raadzaal.
Voorzitter: Mr. J.M. de Leeuw, burgemeester.
Secretaris: C. van Kaam.
Aanwezig: de leden Schuurbiers, de Klerk, Piasmans, Wils, de Weert, Meeuwisse,
Verduit, Kuijlen, Klunder Nijland, Beekhuijzen en Konifigs en de wet
houders Bogers en Koulman-Leenhouts
Afwezig: geen der leden.
De voorzitter opent de vergadering met gebed.
Tot voorstemmer wordt door het lot aangewezen het lid Piasmans.
1. BESPREKING MET BETREKKING TOT DE VOORBEREIDING VAN VOORZIENINGEN TEN BEHOEVE
VAN DE PLAATSING VAN KRUISVLUCHTWAPENSStuknr. 86.16.
De heer Piasmans spreekt als volgt:
Allereerst, mijnheer de voorzitter, willen het Algemeen Belang,Verduit en
Kuijlen hun teleurstelling uite over het genome koninklijk besluit. U hebt
het in uw voorstel al gezegd; onze bevoegdheden en de rechten van eenieder om
bezwaren in te dienen worden aan de kant geschoven.
Toen het nieuws van het koninklijk besluit ons via de media bereikte was onze
eerste reactie er een van woede en onbegrip over een dergelijk handelen. Na het
uitvoerig bestuderen van de juiste tekst van het koninklijk besluit en van de
begeleidende brief van minister Winsemius zijn een gedeelte van deze gevoelens
afgezwakt. Voor het grootste gedeelte van de benodigde voorzieningen zal immers
wel overleg plaatsvinden over vergunningverlening met toepassing van de procedure
van art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, achtste lid,
van de Woningwet. Een overleg waarvan, zo hebben wij vernomen, de eerste aanzet
inmiddels heeft plaatsgevonden en waaruit moet blijken dat de minister zijn aan
bod wenst te bekrachtigen.
Toch spreek ik uitdrukkelijk van een gedeelte van de gevoelens, mijnheer de voor
zitter. Ook een gedeeltelijk koninklijk besluit, ik heb het in de aanvang al
gezegd, tast rechten aan. Rechten die voor ons de aanleiding waren om op 6 decem
ber 1985 te besluiten om voor de vliegbasis Woensdrecht een voorbereidingsbesluil
te nemen. De minister erkent dat dit voor deze raad een moeilijke beslissing ge
weest moet zijn. Des te bitterder is het dan ook te moeten constateren dat wij
er niet in geslaagd zijn hem er van te overtuigen in het belang van de. normale
rechtsgang van de burgers van deze gemeente een koninklijk besluit achterwege te
laten. Dit is toch een zaak die we niet moeten onderschatten.
Bovendien, mijnheer de voorzitter, kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken
dat de minister reeds besloten had tot het voordragen van een koninklijk besluit
op het moment dat hij onze mening hierover vroeg. Immers, als nu vaststaat dat,
gezien de benodigde bouwtijd, geen tijd meer verloren mag gaan en dus toepassing
van art. 66, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en art. 102,
tweede lid, van de Woningwet niet kan worden gemist, was dat in november 1985 ooi
al bekend. De meest snelle andere procedure kan namelijk nooit verwezenlijkt wor
den in een tijdsspanne van 18 november 1985; ons antwoord op de brief van de
minister, en 13 januari 1986; de voordracht van het koninklijk besluit.
Wij hadden het beter gevonden indien de minister in zijn brief van 1 november
1985 niet de suggestie had gewekt dat over de te volgen procedure nog te praten