f hoogte A-B minimum inkomen voor primaire levensbehoeften lijn C-C werkelijk inkomen lijn D-D inkomenshoogte waarbij de mogelijkheid tot sparen aanwezig is. Nu moet bedacht worden dat naargelang het inkomen stijgt ook het bedrag van de noodzakelijke gezinsuitgaven zal toenemen terwijl ook al spoedig een groter bedrag dan 15% zal worden besteed voor de huisvesting (aankoop of huur) van het gezin. Overigens varieert in deze groepen (A t/m 10) de ruimte om te sparen, voor huisvestingskosten al naargelang de persoonlijke wensen van betrokkenen: ,de een zal liever sparen dan beter wonen, de ander zal de voorkeur geven aan een groter of beter huis. Bij de beoordeling van hypo theek- en garantieaanvragen gaat het er nu om waar de grens ligt van het mi nimum gezinsinkomen. Bij toepassing van artikel 13 der Lager-onderwijswet 1920 wordt in het algemeen aangehouden dat dit minimumbedrag bedraagt f. 2500,voor het gezin f. 200,-- voor het eerste kind, f. 300,voor het tweede kind enz. Dus voor een gezin met 2 kinderen zou dan het minimum zijn f. 3000,--, voor een gezin met 3 kinderen f. 3^00,voor een gezin met k kinderen f. 3900,enz. Dhr. ROOMER merkt op dat in een rapport van de Stichting van de Arbeid ver meld is dat een netto-inkomen van f. 70,per week het minimum behoort te zijn voor een gezin met 2 kinderen. De VOORZITTER antwoordt dat dit neerkomt op een bruto-inkomen van ruim f. ^fOOO,per jaar. Spreker vervolgt dat uit het bovenstaande blijkt dat niet een algemene norm van bijv. 15% of 18% kan worden aangehouden als be drag dat beschikbaar is voor kosten van huisvesting; dit varieert al naarge lang het gezinsinkomen en gezinssterkte. Vervolgens betreedt dhr. DE GRAAUW als vertegenwoordiger van de Stichting De Eigen Woning de vergadering. De VOORZITTER verleent het woord aan dhr. De Graauw.

Raadsnotulen

Woensdrecht: 1922-1996 | 1959 | | pagina 54