Ik
w
-5-
zijn van voornoemde onderwijsvakbond, terwijl één lid heeft medegedeeld waarde
te hechten aan het standpunt van de ABOP in deze.
Vervolgens heeft de heer Tuinman enige informatieve vragen. De P.v.d.A.-frac
tie neemt aan dat, hoewel de schriftelijke opmerkingen en vragen van de per
soneelsleden en van de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad (GMR) vertrouwe
lijk ter inzage lagen, de naar voren gebrachte onderwerpen vanavond onderwerp
van bespreking kunnen zijn.
Mag tevens worden aangenomen dat de door het college in de notitie voorgestel
de antwoorden op de vragen van de personeelsleden en de GMR in vrijwel de
zelfde bewoordingen inmiddels aan voornoemde personen en GMR zijn toegezonden?
Waarom was het niet mogelijk alle opmerkingen en vragen schriftelijk te beant
woorden? Wat was de aard van de onderwerpen die een mondelinge toelichting
behoefden?
Met betrekking tot de tekst van de ontwerp-afvloeiïngsregeling merkt de heer
Tuinman op dat door artikel 4, althans zeker lid 1, van de rgeling de gehele
afvloeiingsregeling "op zijn kop wordt gezet".
Van alle vermelde afvloeiïngsvolgorden en categorieën kan afgeweken worden.
Rechtszekerheid wordt hierdoor niet bevorderd. Dit artikel vermeldt vermijding
van kennelijke onbillijkheden en het belang van de school als kriteria voor
afwijking van de afvloeiïngsvolgorde- Wie garandeert de objectieve invulling
van genoemde kriteria? Artikel 4 zou aanleiding kunnen zijn tot een oneigen
lijk gebruik van de afvloeiingsregeling.
Het college is van mening dat artikel 4 niet geschrapt kan worden. Hoe bedoelt
het college dat? Wil het college het zelf niet of is het juridisch niet in de
gelegenheid om artikel 4 te schrappen? Als dat laatste het geval is, zou het
college, aldus de heer Tuinman, veel van de "pijn" van het eerste lid van
artikel 4 kunnen wegnemen door in het tweede lid van het artikel aan de be
langhebbenden en/of ae G.M.R. instemmingsrecht in plaats van adviesrecht
te verlenen, Ook hier echter weer de vraag: wil het college dat niet of zijn
er juridische beletselen.
Artikel 4 biedt de mogelijkheid tot beïnvloeding van het schoolbestuur en da"
hangt het er maar vanaf hoe sterk voornoemd bestuur in de schoenen staat.
Dat is een groot gevaar!
Het college stelt dat de hele procedure met voldoende waarborgen is omkleed.
Aangenomen mag worden dat hier gedoeld wordt op de beroepsprocedure bij de
ambtenarenrechter, Het is goed op te merken dat deze procedure geen automatis
me is, maar dat de belanghebbende de procedure moet aankaarten.
Dat blijkt volgens de fractie van de P.v.d.A. uit het woord "eventuele" in de
zesde regel van onderen in de tekst van het voorstel; Ziet de fractie dit
juist?
Was er tot op heden geen afvloeiingsregeling?Zo nee, waarom niet? Als er in
de afgelopen periode een personeelslid had moeten afvloeien, welke criteria
zouden dan zijn gehanteerd door het schoolbestuur?
Dit zojuist genoemde wordt gesteld, omdat vanuit het personeel is gevraagd
waarom de diensttijd in het onderwijs doorgebracht, zwaarder meetelt dan de
diensttijd, opgebouwd aan de huidige school of het huidig bevoegd gezag.
Het college gaat er vanuit dat als het laatstgenoemde zou gelden de mobiliteit
van het onderwijzend personeel wordt belemmerd, wat ook de kwaliteit van het
onderwijs niet ten goede zou komen. Zou het college kunnen en willen uitleggen
welk oorzakelijk verband er ligt tussen de kwaliteit van het onderwijs en de
mobiliteit van het onderwijzend personeel? Heeft het college zich al eens ver
diept in de vraag of het niet in het belang van de school kan zijn dat er
sprake is van continuïteit in plaats van mobiliteit?
In dit kader is de fractie van de P.v.u.A. er benieuwd naar of het college
bij de benoemingen van de afgelopen jaren de op dat moment functionerende
personeelsleden heeft gevraagd of zij konden instemmen met de voorgedragen
aanstaande collega.
Vervolgens vraagt de heer Tuinman met het oog op de toekomst in hoeverre er
sprake is van rechtsongelijkheid bij vergelijking van artikel 2 lid 3 van de
-voorliggende-