-1
6 September 1948.
Notulen van de vergadering van den Raad der geaeente
Willemstad,op Maandag,6 september 1948,des naaiddags
om half twee.
Voorzitter: de Edelachtbare Heer c.Maris.cz.
Secretaris; de Heer L.Braber.
Aanwezig de heeren: J.A.bekkersH. Grootenboer;
G.N.de Lint; p.M.A.Matthee; K.Verhagen en A.de Wit.
Opening. De voorzitter opent de vergadering en heet de aan
wezige heeren welkoa, terwijl door hem gememoreerd
wordt het doel dezer vergadering,n.l.de eerste ver
gadering van den Raad onder het beleid van H.M.
Koningin Juliana,die hedenmorgen in de Nieuwe Kerk
te Amsterdam werd ingehuldigd.
Spreker wijst vervolgens op de proclamatie van de
nieuwe vorstin aan haar landr en rijksgenoten en
doet daarvan plechtige voorlezing.
De inhoud daarvan luidt alsvolgt
WU JULIANA, BLJ DE GRATIE GODS,KONINGIN DER NEDER
LANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU,enzenzenz
Aan land- en rijksgenoten.
Nu ik heden net koningschap heb aanvaard wil ik
enige woorden tot u richten.
Allereerst een woord van grote dankbaarheid, van
mijn vroegste jeugd af hebt gij mij omgeven met uw ge
negenheid. uit alle delen van het Rijk,uit alle krin
gen der maatschappij,van oud en jong,ontving ik steed
ontroerende blijken van gehechtheid.
Nu ik gereed sta mijn nieuwe taak te aanvaarden,
gevoel ik sterk hoe grote steun die genegenheid voor
mij is.
Na een regering van vijftig jaren, legt mijn moeder
haar taak neer. Haar regeringsperiode,eerst staande
in het teken van vreedzame vooruitgang op bijna ieder
gebied,omvatte twee wereldoorlogen met een zware,
economische crisis daartussen. Op een leeftijd.dat
de meeste mensen aan rust gaan denken,is Koningin
Wilhelm!na de bezielende leidster geweest in de
strijd tegen nedogenloze vijanden, die met grote over
macht ons land en Indonesië hadden overwildigd.
Overeenkomstig haar eigen wens gaat zij thans als
prinses Wilhelmina der Nederlanden in ons midden
haar welverdiende rust genieten, wij kunnen haar
nooit genoeg danken voor wat zij deed.
Landgenoten.
Hoewel de tijd,waarin ik de regering aanvaard,vol
is van moeilijkheden en dwwigende verwikkelingen,is
er toch reden tot vreugdeomdat ons land,ondanks
verwoesting en verarming,innerlijk sterk genoeg bleek
om zich met behulp van onze bondgenoten spoedig te
herstellen.
Deze vreugde is echter vermengd met diepe wee
moed om allen,die zijn heengegaan en warm medegevoel
met hen,die achterbleven,of wier have en goed ver
nietigd werd.
Het leed aan ons volk in oorlog en bezetting
aangedaan, zullen wij niet licht vergeten.Begrijpelijk
en gerechtvaardigd zijn de daaruit ook tegen bepaal
de Nederlanders voortspruitende gevoelens. Wij moe
ten er ons echter rekenschap van geven dat ook zij
—ter
n.s. 17192 1
I