palend zijn hoe ver de lagere orga
nen met hun investeringen mogen
gaan.
Jammer genoeg kan niet anders
dan worden uitgesproken, dat de
vooruitzichten in dit opzicht weinig
beter zijn dan in 1967, en wij moe
ten er op voorbereid zijn, dat ook in
1968 veel vertraging bij de goed
keuring van nieuwe kapitaalsuitga
ven zal optreden wegens het ontbre
ken van lang lopende financierings
middelen.
Dit brengt uiteraard met zich, dat
wij er ernstig naar moeten streven,
slechts de werkelijk urgente inves
teringen ter goekdeuring voor te dra
gen, al zal, zoals dezerzijds reeds
eerder is betoogd, zeker niet alleen
de voor ons uitgesproken urgentie
bepalend zijn of een goedkeuring
wordt verkregen, maar zeker ook
de werkgelegenheidspolitiiek de prio-
riteitenpolitiek, zoals hogere orga
nen die zien en de landelijke beste-
dingspolitiek.
Hiernaast dienen wij nog te be
denken, dat in bepaalde gevallen
een wettelijke verplichting tot
het doen van uitgaven ons kan bren.
gen in die positie, dat investeringen
moeten worden gedaan, die naar
ons oordeel zeker niet tot de meest
urgente zouden dienen te behoren.
Zuiver als voorbeeld mag worden
gewezen op de verplichtingen, welke
artikel 72 der Lager Onderwijswet
op de gemeente legt.
Slechts op het punt van de woning
bouw kan een iets optimistischer
geluid klinken. De financiering
van de woningwetbouw blijft, ook
onder de per 1 jan. '68 in werking
getreden nieuwe bepalingen voor
namelijk plaats vinden met rijks-
overschotten, zodat het aantal wo
ningen, dat gebouwd kan worden
slechts afhankelijk is van het toege
wezen contingent. Daar bij die fi
nanciering van particuliere verhuur
woningen (de vroegere premiewo
ningen) het leningsplafond, dat bij
de centrale financiering zo'n grotie
8