kele invloed kan uitoefenen en
dat wij moeten volstaan met de
verwachting uit te spreken, dat
de rijksoverheid bij de bepaling
van de centrale financierings-
politiek de belangen van de ge
meenten recht zal doen weder
varen.
De Financiële Verhoudingswet
1960 heeft voor onze gemeente
geen verruiming van midde
len gebracht hetgeen moge blij
ken uit het feit, dat nog steeds
een garantie-uitkering moet
worden ontvangen om de uit
keringen op het peil te houden
van die, welke onder de wer
king van de wet van 1929 wer
den ontvangen. Reeds eerder
hebben wij er u op gewezen, dat
bij de vaststelling van de lan
delijke uitkeringspercentages
met een gemiddelde „groei" van
de gemeenten wordt rekening
gehouden en dat onze gemeente
het landelijk percentage van de
bevolkingsaanwas niet haalt,
zodat ook hierdoor een voort
durende verslechtering van de
financiële positie van onze ge
meente ontstaat.
Alhoewel met name de lasten
voor onderhoud van wegen door
de toebedeling van een aantal
polderwegen sterk zijn geste
gen kan onze gemeente geen
aanspraak maken op een sub
jectieve verhoging van de uit
kering uit het gemeentefonds.
Daar wij van oordeel zijn, dat
het niet mogelijk is de uitgaven
sterk te beperken, welk stand
punt wij ook bij u aanwezig ach
ten, gelet op het verhandelde
tijdens de begrotingsdebatten
menen wij, teneinde enerzijds
het begrotingstekort zoveel mo
gelijk te beperken en anderzijds
middelen te verkrijgen voor in
1966 noodzakelijk aan de begro
ting toe te voegen nieuwe on
rendabele investeringen, de
„eigen" inkomsten te moeten
10