tot de navolgende conclusies ge komen: a) het heffingspercentage van 20 en de reeds in de verorde ning opgenomen vrijstelling van films, bedoeld in, artikel 1, 2e lid sub 2 der Bioscoopwet, zijn zodanig gesteld, dat van een bil lijke heffing kan worden ge sproken, terwijl tevens opge merkt wordt, dat deze heffing niet boven het landelijk gemid delde ligt. b) het schrijven van de Heer Vrolijk toont genoegzaam aan, dat naar de mening van de ex ploitant de mindere rentabiliteit van het bedrijf in hoofdzaak te wijten is aan het kennelijk ver langen van het publiek om zich op andere wijze te ontspannen dan door bioscoopbezoek. De commissie acht het niet de taak van de gemeente door belas tingmaatregelen deze gericht heid om te buigen. c) het schrijven geeft geen vol doende inzicht in de exploita tieresultaten,om een belasting verlaging te rechtvaardigen. De commissie adviseert ons dan ook het verzoek af te wij zen, met welk advies wij ons ten volle kunnen verenigen. Dhr HERBERS. Er zijn nog andere motieven tegen afwij zing. Het wekt de indruk, dat men er zich met 'n Jantje van Leiden afmaakt. Dat de heffing niet boven het lafndelijk gemid delde ligt, impliceert nog niet, dat men aan gerechtvaardigde verlangens niet tegemoet mag komen. In het adres worden fei ten aangehaald, welke ter harte moeten worden genomen. Er is behoefte aan een bioscoop. Deze moet echter rendabel zijn, met degelijke accomodatie en ser vice, welke kan wedijveren te gen andere plaatsen. Belangrij ke subsidies worden gegeven voor toneel- en concertwezen.

Raadsnotulen

Steenbergen: 1920-1996 | 1959 | | pagina 219