ji>
dmgsbeperking - dit onder 3 te
houden.
Hiermede wordt ingestemd.
14 VOORSTEL pensionering
Wethouders.
VOORZ. Op 1 september 1956
is in werking getreden de Wet
van 1 augustus 1956 (Stbl. 455),
houdende nadere regeling tot
het toekennen van een uitke
ring en een pensioen aan gewe
zen ministers, staatssecretaris
sen, leden van Gedeputeerde
Staten ener provincie, en wet
houders ener gemeente, zo
mede van een pensioen aan hun
weduwen en wezen.
Hoofdstuk II van genoemde
wet houdt de regeling in voor
de Wethouders. Er wordt van
uitgegaan, dat de voor de wet
houders te treffen regelingen
hun facultatief karakter dienen
te behouden. Evenals in de tot 1
september 1956 geldende be
palingen van artikel 101 der
Gemeentewet is volstaan met
het stellen van beperkingen o.
m. ten aanzien van de duur en
het bedrag der uitkering.
Aan de Raad is de bevoegd
heid gegeven, onder goedkeu
ring van Gedeputeerde Staten,
een verordening, regelende het
toekennen van een „uitkering"
en van „een pensioen" aan ge
wezen wethouders, zomede van
een pensioen aan hun wedu
wen en wezen, vast te stellen.
Aan hem, die ophoudt wet
houder te zijn, kan, tenzij hij
niet de leeftijd van 65 jaren
heeft bereikt, ten laste van de
gemeente recht op een uitke
ring (voorheen werd gesproken
van 'n wachtgeld) worden toe
gekend. Deze uitkering kan
worden toegekend voor een pe
riode, gelijk aan het tijdvak,
waarin belanghebbende laatste
lijk zonder wezenlijke onderbre
king wethouder is geweest, tot
een maximum van 6 jaren en
een minimum van 2 jaren. De
20