3- DEC. 1926 0 1 Kunt U mij mededeelen M. d. V., wat de reden is geweest dat op mijn beleefd verzoek aan den Voorzitter van de Commissie, den heer Theunisse, om een nader onderzoek in te stellen afwijzend is beschikt. Ik vraag U af, M. d. V., op Uw woord van eer, bent U niet tot de overtuiging moeten komen, dat ik vanaf mijn intrede in den Raad, ruim zeven jaren geledeD, zonder nevenbedoe lingen en zonder aanzien van personen, alles in het werk heb gesteld, om uitsluitend de belangen van de gemeente te behartigen Ik vraag U af, M. d. V., is het toelaatbaar, dat ik door een misverstand door de geheele pers moest worden gek valificeerd als een woordbreker en een eerloos mensch Neen, mijnh. de Voorz., veel ongerechtigd heden heb ik moeten en kunnen verdragen, maar tegen dit laatste was ik niet bestand, dit gaf mij den genadeslag. En nu, mijnh. de Voorz., vraag ik aan den heer ïheunisse, den voorzitter der commissieffGeeft rekening van uw rentmeesterschap'', dat de heer Theunisse met mij medegaat naar die menschen, dan zal hij zien dat de geheele zaak zich geheel anders heeft voorgedragen dan door de Commissie is voorgesteld, en kunnen wij voor de nieuwe verkiezingen de strijdbijl begraven. Voor mijn gewetensrust moet die ongerechtigheid worden opgelost. Wil de heer Theunisse hieraan zijne medewerking niet verleenen, dan moet men aannemen dat de geheele opzet niets anders is geweest dan een volksmisleiding, dat geen ander doel werd beoogd, dan om mij aan het publiek voor te stellen als een eerloos mensch. Hiermede, mijnh. de voorz., ben ik aan het einde van mijn betoog, en zal ik een afwach tende houding aannemen. Een verkiezings- rede zal ik niet houden. Mijn wensch is, dat de verkiezingen een kalm verloop zullen hebben. Mocht het evenwel zijn, dat men weer be gint met de naamlooze biljetten, dan heeft men van mij niets anders te verwachten dan één biljet, geteekend ,/Herbers, raadslid." dhr. THEUNISSE. Op 't laatst van zijn algemeene beschouwingen heeft de heer Her- bers ook mijn naam genoemd, ea. mij uitge- noodigd te willen medewerken tot intrekking der destijds tegen hem uitgebrachte beschul diging, Ik zie voorloopig het nut niet in het rapport dier Commissie, waarvan ik Voorzitter was te herzien. De heer Herbers beroept er zich evenwel op, dat de conclusie van het rap- 9 «J JL

Raadsnotulen

Steenbergen: 1920-1996 | 1926 | | pagina 92