13 O 2. FEB. 1921 wordt, staan B. en W. mijns inziens zwak, de betrokken persoon heeft altijd het recht vol gens art. 26 in beroep te gaan bij Ged. Staten, terwijl eeue commissie geheel onpartijdig een eerlijken strijd kau voeren. Ik ga met 't rapport van B. en W. volkomen accoord, doch nog eens, door het instellen eener commissie, die rapport moet uitbrengen hoe de zaak zich heeft toegedragen, staan ook B. en W. sterker en de zaak is ook voor den betrokken persoon eerlijk. Ik doe daarom een beroep op den Raad om eene commissie in te stellen, anders moet ik mijn stem motiveeren. Op het oogenblik sta ik aau de zijde van B. en W. dhr. BOGERS. Terwijl ik naar de raads vergadering ging, ontving ik een schrijven van den heer Herbers, dat ik even wil voorlezen ,/üeu weled. heer W. A. Bogers. Daar ik zelf niet op de raadsvergadering kom, verzoek ik 'UEd. beleefd zoo welwil lend te zijn, om in de openbare vergadering mijn medeleden kenbaar te maken, dat, wanneer het moest gebeuren dat een mijner collega's zou trachten in het geheim, door tusscheukomst van auderen aan de gemeente te leveren, om daar voordeel van te trekken, ik hem niet zou outzien, al was het iemand, die mij het dierbaarste op de wereld was. De manier waarop getracht wordt door Burg. en Weth. mij in een net te vangen en de Memorie van Toelichting is voor mij af schuwelijk. //Nogmaals mijn dank, mijnheer Bogers, voor uwe welwillendheid, hoogachtend, (get.) Chr. Herbers." dhr. BOGERS. ik heb gemeend gevolg te moeten geven aan het verzoek van den heer Herbers om dit schrijven voor te lezen, overi gens beu ik het eens met den heer Baselier, aangaande het instellen eener commissie en steun hem. dhr. JOPPE. Toen ik de convocatie kreeg en zag dat B. en W. het voorstel hadden inge diend, was dit voor mij zeer onaangenaam. Nog ouaangenamer werd het voorstel mij, nu ik weet hoe de zaak zich heeft toegedragen. Ik ken het artikel tamelijk duidelijk, doch men kan het er toch niet voor houden, dat ieder raadslid precies de wet kent. Ik geloof dat B. en W. iu dezen juist handelen en kan me voorstellen dat B. en W. geen blad voor den mond nemen, omreden de betrokken persoon dat vroeger ook niet deed, ja zelfs, zonder deugdelijk bewijs een ander raadslid aanklaag de. Dergelijke toestanden verhoogen niet het peil der vergaderingen, en de belangen der 8

Raadsnotulen

Steenbergen: 1920-1996 | 1921 | | pagina 42