Er staan ons twee methoden ten dienste t.w. bf de inkomsten ver
hogen bf de niet verplichte uitgaven verlagen. Y/at dit laatste
"betreft heeft het college een paar posten gevonden en voorge
steld "bij de 9e wijziging van de "begroting (punt 7 van de agenda),
Intrekken van krediet voor alles wat wegen, straten en pleinen
"betreft gaat eenvoudig niet.
YYat verhoging van inkomsten "betreft zijn we voor het jaar 1969
niet verder willen gaan dan de helft van de onbenutte belasting
capaciteit, door gedeputeerde staten op p.m. 16.000,becijferd
Onze reserve bedraagt volgens de gemeente rekening 1966
f. 139.000, Als hier jaarlijks 30 b 40.000,— af moet is het
gauw gebeurd. Het college had graag andere wegen bewandeld,
maar heeft deze niet kunnen vinden.
Onder de gegeven omstandigheden blijft er nog een tekort van p.m
f. 19.000,(punt 7 van de agenda).
De heer Sitters denkt dat de gemeente er niet zo slecht voor
staat. Bij de rekening heeft hij een post gezien van f. 4.500,
die zo maar weggeschonken is; hij vindt dit triest.
De voorzitter vindt dit eveneens zeer vervelend; onder beroerde
omstandigheden is er te laat gedeclareerd; het is een fout van
de administratie.
De heer Bogaarts wijst erop dat de inwoners van Stand daarbuiten
toch méér belasting betalen zij het in een andere vorm en dekt
daarbij aan de waterschapslasten. Hij vergelijkt dit met een stand
plaats-aftrek bij de rijksambtenaren, waarbij het feit dat men in
Stand daar buit en woont al bepalend is. Hij ziet hier eenzelfde
soort discriminatie. De voorzitter merkt op dat het geen verge
lijkbare grootheden zijn. Voor de belasting zijn de gemeenten niet
in klassen ingedeeld. De kwestie is al meer doorgespeeld aan
gedeputeerde staten en ook aan de vereniging van Nederlandse
Gemeenten.
Er is een algemene normering van het Ministerie van Binnenlands
Zaken en het Ministerie van Financiën, en daar gaat men niet
vanaf. Met onbenutte belastingcapaciteit wordt bedoeld de ge
meentelijke belastingcapaciteit.
De heer Bogaarts zegt dit standpunt te bezien van de kant van d
ingezetenen en voor hen maakt het een enorm verschil. Hij is er
persoonlijk voorstander van deze belasting—verhoging voor de 2e
helft van 1969 voorlopig niet door te voeren en een duidelijk
protest te laten horen en eenvoudig van de reserve's in te
boeten. De voorzitter zegt dat het de vraag is, of-men daar
verstandig mee doet; er staan nog een groot aantal dingen op
de verlanglijst die gebeuren moeten en van de kant van de gemeen
te zal toch een zekere bereidheid moeten komen een steen bij te
dragen. Hij vraagt of is nagegaan wat de verhoging voor ieder
betekent; het valt allemaal nogal mee. Als het bier duurder
wordt, wordt er geen liter minder gedronken.
De heer Kromdijk merkt op, dat men dat kan laten staan en zegt
verder dat het college heftig tegen deze verhogingen heeft ge
protesteerd en hij zou er nu, als raad, ook eens tegen willen
protesteren.
De voorzitter zegt dat het college bij gedeputeei de staten be
zwaar heeft gemaakt om zonder meer gelijkgeschakeld te worden
met andere gemeenten en ook niet verder heeft willen gaan dan
de helft van de onbenutte belastingcapaciteit voor 1969. Hij
heeft er geen bezwaar tegen namens de Raad te beklemtonen bij
gedeputeerde staten, desnoods tot aan de Minister toe. Dit
neemt niet weg, dat de Minister van Binnenlandse Zaken en ook
de Minister van Financiën verhoging eisèn; dat vinden zij een
redelijk peil van belastingen. Wij bek ijken het in zijn totaliteit
de minister gemeentelijk.