- 4 -
Gelet op de strekking van de uitkering, ligt het voor de hand, dat
tenaanzien van personen, die de dienst hebben verlaten, een gedragslijn
wordt gevolgd overeenkomstig die, welke in de circulaire onder punt II en
IV is aangegeven.
Onder aanbieding van een daartoestrekkend concept-besluit stellen
burgemeester en wethouders voor te bggluiten tot vaststelling van de
VERORDENING tot het toekennen aan het daarvoor in aanmerking komend ge-
meentepersoneel van een uitkering ineens over het jaar 1962.
De heer VAN VLIMMEREN vraagt of deze uitkering voor al het gemeente-
personeel geldt. De Voorzitter:, arbeidscontractatlt^Ji,llen daarbuiten.
Het voorstel van burgemeester en wethouders wordt zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
9. VOORSTEL VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS TOT WIJZIGING VAN HET RAADSBEoLUIT
VAN 10 APRIL 1962 TOT WIJZIGING VAN DE SALARISVERORDENING I960 (3e WIJZI
GING).
Bij schrijven van 25 april 1962 G. nr. 22417 He afd. delen de Gede
puteerde Staten van Noord-Brabant mede, zich met het raadsbesluit van 10
april 1962 tot wijziging van de Salarisverordening 1960 (3e wijziging) te
kunnen verenigen, behoudens voor wat betreft het bepaalde in artikel IV.
Gezien het aantal woningen, dat in het woningbedrijf is ingebracht, achten
zij de vergoedingen te hoog. Bovendien rijst de vraag, of door deze verho
ging de normen voor onderhoud en algemene onkosten niet worden overschre
den.
Burgemeester en wethouders zijn van mening' aan de bezwaren van heren
Gedeputeerde Staten te moeten tegemoetkomen en stellen derhalve, onder aan
bieding van een desbetreffend concept-besluit, voor, het raadsbesluit van
10 april 1962 tot wijziging van de Salarisverordening I960 te wijzigen in
dier voege, dat artikel IV komt te vervallen.
Het voorstel van burgemeester en wethouders wordt zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
10. VOORSTEL VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS TOT WIJZIGING VAN DE SALARISVERORDE-
NING I960 (4e WIJZIGING) het openen van de mogelijkheid voor het toepassen
van prestatiebeloning)
Per 1 april 1958 werden voor het lager en middelbaar rijkspersoneel
enkele salarismaatregelen van kracht, welke, zoals daarvoor reeds geruime
tijd gebruikelijk was, analoog door de lagere publiekrechterlijke lichamen
konden worden toegepast. Met betrekking tot het verlenen van een tijdelijke
toeslag van 3 aan werk- en vaklieden werd evenwel een voorbehoud gemaakt.
Indien deze groep op genoemd tijdstip zonder meer een loonsverhoging zou
ontvangen, waarvoor naar de mening van de minister van Binnenlandse Zaken
overigens geen motief aanwezig was, zou het economisch regeringsbeleid, dat
zich richtte op strikte stabilisatie van lonen en prijzen, ernstig in ge
vaar geraken.
Niettemin was tengevolge van de geleidelijke invoering van werkclassificatie
en prestatiebeloning binnen de groep van het rijkswerkliedenpersoneel een
ongelijkheid in de financiële positie ontstaan, die het om redenen van
billijkheid wenselijk maakte een voorziening te treffen voor dat gedeelte
van die groep, dat voorhands niet van de moderne loontechnieken zou kunnen
profiteren.
Die voorziening bestond uit het toekennen van een 3% overgangstoeslag
voor het personnel in de loongroepen,/waarvoor was besloten zo mogelijk
vóór of op 1 januari 1961 tot invoering van een werkklassificatieenz.
over te gaan.
Onder deze voorwaarden konden de gemeenten de 3% overgangstoeslag toe
kennen van welke mogelijkheid bij raadsbesluit van 22 december 1958 door de
gemeente Standdaarbuiten, voor de daarvoor in aanmerking komende ambtenaren
gebruik is gemaakt./waarvoor een begin was gemaakt met werkklassificatie en
prestatiebeloning of