- 2 -
"besturen om subjectieve verhoging van de algemene uitkering uit het
gemeentefonds over de jaren 1959 en 1960. In grote lijnen komt een en
ander hierop neer, dat het overblijvende bedrag van het tekort 1959
met ingang van i960 in de herziening van de algemene uitkering zal
worden betrokken, waarbij tevens bijzondere aandacht zal worden ge
schonken aan de vraag of de gemeente door opvoering van de inkomsten
uit eigen heffingen boven de tot dusver gebruikelijke minima zelf
geheel of gedeeltelijk in het tekort had kunnen voorzien. Met de toe
te kennen subjectieve verhoging wordt een sanering beoogd van de
financiële positie van de gemeente bij de inwerkingtreding van de
nieuwe regeling van de financiële verhouding tussen het rijk en de
gemeenten. De opvoering van de tarieven is geen absolute voorwaarde
voor de toekenning van de saneringsbijdrage, doch slechts factor ter
berekening van het potentiële inkomstenpeil, op grond waarvan echter
de saneringsbijdrage wordt berekend.
Uitgegaan wordt van een inkomstenpeil als bij de volgende
tarieven wordt bereikt?
cU voor de straatbelasting naar tarieven van 10$ en 5$ van de belast
bare opbrengst van de gebouwde respectievelijk van de ongebouwde
eigendommen?
b. indien en voor zover het tekort aan algemene dekkingsmiddelen mede
veroorzaakt wordt door de lasten wegens aanleg en exploitatie van-
rioleringen en zuiveringsinstallaties - hetgeen voor de gemeente
Standdaarbuiten het geval is - de heffing van rioolrechten van ge
middeld 25,-, per aansluitbaar perceel en
c. in de gemeente waar een goed geoutilleerde vuilophaaldienst bestaat
"dit geldt dus niet voor de gemeente Standdaarbuiten - de heffing
van reinigingsrechten met een opbrengst van 2,-. per inwoner die
van de dienst gebruik maakt, met inbegrip van de vergoedingen voor
het gebruik van vuilnisemmers.
Indien de totale opbrengst van de heffingen, welke bij de bepa
ling van het onvermijdelijk tekort over 1959 in aanmerking is genomen,
lager is dan de opbrengst, welke in dat jaar bij bovenstaande tarie
ven zou zijn bereikt, strekt het verschil tot vermindering van de
saneringsbijdrage. Voor het geval dus de verhoging van bovengenoemde
belastingen achterwege blijft, rijst dan echter de vraag op welke
wijze het daardoor ontstane tekort moet Y/orden gedekt. Burgemeester
en wethouders oordelen daarom dat, gelet op de budgettaire positie
van de gemeente, aan de verhoging van de tarieven voor de straat- en
wegbelasting en voor de rioolbelasting niet te ontkomen is? aangezien:
het kwalijk aangaat aan deze verhogingen terugwerkende kracht te
geven tot 1 januari i960, wordt voorgesteld de verhogingen per 1
januari 1961 te doen ingaan.
Bij invoering van de straat- en wegbelasting volgens het voor
gestelde tarief is de meer-opbrengst te ramen op 3*243»-> een
proefkohier voor de rioolbelasting geeft bij de nieuwe tarieven van
15,-. tot 37,50 per aansluitbaar perceel een opbrengst aan van
3.427,50 of een meer-opbrengst van 1.437,-.
De heer DEIJKERS is van mening dat deze verhoging nogal in
grijpend is, doch is er zich wel van bewust dat men moeilijk anders
kan doen, hetgeen door de VOORZITTER wordt beaamd; burgemeester en
wethouders zien echter, aldus de VOORZITTER geen andere mogelijkheid
om het tekort op de gemeente-begroting weg te werken.
Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens beslotens
a. met ingang van 1 januari I96I de Verordening op de heffing van
een belasting als bedoeld in artikel 280 der gemeentewet in de ge
meente Standdaarbuiten (Straab-en wegbelastingverordening) te wijzigen
in dier voege, dat de belasting bedraagt voor de ongebouwde eigendom
men 5fó en voor de gebouwde eigendommen 10$ van de belastbare opbrengst
volgens de kadastrale leggers van die eigendommen, met dien verstande,