-11-
Thans kom ik toe aan de beantwoording van de gestelde vragen:
1. In de brief van 18 mei 1990 waarin het standpunt van de
provincie ten aanzien van de bedrijfsvestiging wordt
medegedeeld, wordt voorgesteld voor zover als nodig de
buurtbewoners van het provinciale standpunt in kennis te
stellen. Aan dat voorstel is geen gehoor gegeven. Het gaat hier
om een standpunt dat op de eerste plaats niet door het college
van burgemeester en wethouders wordt gedeeld terwijl ook
overigens het college van mening is dat gedeputeerde staten mans
genoeg zijn om zelf hun boodschappen over te brengen aan de
daarvoor in aanmerking komende belanghebbenden.
2. Wij hebben ook eigener beweging omwonenden niet van het
standpunt van gedeputeerde staten op de hoogte gebracht. Dit
lijkt ons op dit moment te prematuur. De procedure om te komen
tot wijziging van het bestemmingsplan is nog in volle gang en
gedeputeerde staten dienen hun definitieve oordeel ter zake nog
te formuleren. Hierbij zij aangetekend dat slechts twee
bezwaarschriften zijn ingediend, namelijk door de heer B.
Schoenmakers en door Groen Links Rucphen. Andere buurtbewoners
hebben geen aanleiding gezien te reageren en hebben niet getuigd
van een bijzondere belangstelling anderszins.
3. Wel hebben wij de heer Oomen, op verzoek van diens raadsman
van de brief van gedeputeerde staten op de hoogte gesteld.
4. Ten aanzien van het verzoek van de heer Oomen heeft het
college van burgemeester en wethouders besloten hieraan
medewerking te verlenen. Uitgangspunt hierbij is dat ter plaatse
de bestemming "steenfabriek" geldt met alle mogelijke overlast
van dien en dat, wanneer blijkbaar geen behoefte meer bestaat
aan een gebruik als steenfabriek de wijzigingsbevoegdheid in het
bestemmingsplan zelf de mogelijkheid biedt om een soortgelijk
bedrijf te kunnen vestigen. Het college is de stellige
overtuiging toegedaan, dat, wanneer op enig moment geen behoefte
meer bestaat aan een gebruik als steenfabriek, een andere tak
van bedrijvigheid dient te worden toegestaan. Anders zou de in
het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid een farce
zijn. Het bedrijf van de heer Oomen heeft een geringere
milieubelasting dan een steenfabriek, zodat het college nog
steeds van mening is dat aan het verzoek van de heer Oomen
medewerking dient te worden verleend. Duidelijk is dan ook dat
het college heeft gekozen voor mogelijkheid a. als aangegeven in
de brief van de PvdA/Vrije Lijst.
Overigens wil ik nog een opmerking maken ten aanzien van de
stelling van de fracties van PvdA en Vrije Lijst als zou de
gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders kunnen
opdragen een bepaald beleid te voeren.
In het kader van de systematiek van de gemeentewet is een
dergelijke stelling principieel onjuist. Dit is ook. niet de
wijze waarop raad en ben w. met elkaar omgaan. Op grond van
artikel 129 van de gemeentewet dient het college van
burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad verantwoording af
te leggen over het door het college zelf gevoerde beleid. De
uitvoering van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is een
uitdrukkelijk bij Wet aan het college opgedragen taak, waarmee
de raad zich niet mag inlaten. Anders zou de uitdrukkelijke
wettelijk bevoegdheidsverdeling raad- ben w. geweld worden