47 zoals wij hebben - en een andere gemeente niet, die dus voor het openbaar onderwijs een totaal ambtelijk apparaat heeft zitten die daar ook het beheer van de openbare scholen doet. En dan heb je de vraag of er veel of weinig openbaar onderwijs is in zo'n gemeente. Niet alle onderwijsvoorzieningen zijn in die gemeenten gelijk. Er kwam in ieder geval wel materiaal op tafel, maar wij vonden als reken kamer dat dat materiaal niet hard genoeg was om daarmee - zeg maar - afwijkingen van normen te kunnen constateren. Wij hadden ook niet begrepen dat we de opdracht hadden gehad om een com pleet organisatieonderzoek uit te voeren bij de afdeling Welzijn. En dat is nog een cruciaal punt wat ik toch ten aanzien van het personeelsgebeuren hier in het openbaar wil uitspreken. Er is namelijk niet alleen op 1 januari 1997 iets veranderd ten aanzien van de huisvesting van onderwijs. Er is op die datum ook iets veranderd in de organisatie van de gemeente en zelfs in de organisatiefilosofie van de gemeente. Hadden we vóór 1 januari 1997 allerlei afdelingen en bureaus die met poppetjes bemand, speciale taken hadden, dan hadden we dus X-poppetjes onderwijs, Y-poppetjes welzijn en Z- poppetjes sociale zaken. Nu na de herindeling hebben we een organisatiefilosofie met een mening: we hebben een sector Welzijn en op de sector Welzijn hebben we Y-functionarissen en die hebben al die taken uit te voeren. Dus er is dus een andere filosofie dan precies toewijzen die taak is voor dat mannetje. Nee, die sector heeft die taak. En of die ene meneer, die vorig jaar de subsidie van de Schouwburg beoordeelde - dit is een fantasie van mij, dat laatste - maar die zou best het andere jaar huisvestingskosten onderwijs kunnen beoordelen. Dus die filosofie zat erachter. Daarbij wordt het nog moeilijker om precies de kwantiteit benodigd voor onderwijs eruit te tillen. Bovendien had de gemeente Roosendaal net één jaar een grote wijziging achter de rug, dat de bestuurscommissie bijzonder on derwijs was opgericht. Dus net één jaar voor het onderzoek 1 januari 1996 waren de ambtenaren die met het beheer van het openbaar onderwijs in de gemeentelijke bezetting zaten, die taak was weg en er was een nieuw orgaan opgericht. Dus wat dat betreft was het voor de commissie niet mogelijk om harde, concrete, verdedigbare normen te vinden waaraan we de situatie konden toetsen. Dat ten aan zien van de kwantiteit. En natuurlijk heeft kwantiteit en kwaliteit met elkaar te maken. Maar los van dat wij geen uitspraak doen over de kwantiteit - we zeggen, dat hebben we niet onderzocht - hebben we wel geconstateerd, dat aan de kwaliteit zeker de eerste jaren van de onderzoeksperiode, dat daar problemen zijn geweest tussen het onderwijsveld en de gemeente. Dat is ons gewoon uit interviews ter ore gekomen, dat hebben we gecheckt en dubbel gecheckt en dat was wel het geval. Dat is ook vaak in de commissie aan de orde geweest. Het is zelfs in deze raad aan de orde geweest, er zijn zelfs raadsvoorstellen geweest, waarin heeft gestaan dat daar maatregelen zouden zijn genomen om die situatie in de toekomst te verbeteren. Dus daarover konden we wel een uitspraak doen. Dat is eigenlijk het verweer van de rekenkamercommissie waarom wij niet dieper op de personele situatie zijn ingegaan dan dat we in dit rapport hebben gedaan. En dan is het natuurlijk zo, dat we leven in de tijd van spectaculaire Parlementaire Enquêtes en in de tijd dat we in het land een Algemene Reken kamer kennen, die het hele jaar door met honderden ambtenaren het rijksbeleid beoordeelt. Dat zijn natuurlijk andere instellingen dan een rekenkamercommissie, die ook nog een zeer afgebakend ge bied als onderzoeksveld heeft opgedragen gekregen van uw raad. Dat wou ik toch ook nog even kwijt. Ik denk dat we daarmee het aantal zaken die - laat ik zeggen - naar voren zijn gebracht door de spre kers heb geraakt, alleen misschien nog de financiële middelen. Het merendeel van de fracties heeft net bij de behandeling aangegeven, dat ze inderdaad dit als een duidelijk knelpunt keerpunt - zou ik bijna willen zeggen - in de onderwijshuisvesting gaan zien. Want er zullen momenten komen als je niet goed op de hoogte bent van je toekomstige - Er wordt iets geroepen. - De heer PIRÉE: Mijnheer de voorzitter, ja Anton de Leeuw gaat wel weg. Maar ik heb begrepen dat Stichting Keerpunt blijft. En misschien hebben ze straks voor meer interesse dan alleen bomen. Ik stel voor dat ze onderwijs als onderzoek nemen. De financiële aspecten. Er zullen keuzen gemaakt moe ten worden. Ik denk dat het heel goed is dat u die aanbeveling overneemt en dat we burgemeester en wethouders uitnodigen om daar op korte termijn - drie maanden, vóór de zomervakantie - prima, maar laat ze onderzoeken en laat de raad beslissen hoe dat men daar verder mee gaat. Onderwijs heeft bij alle fracties een zeer hoge prioriteit - dat is mij bekend - onderwijs scoort hoog in deze raad, gelukkig. Maar er zal dan ook naar de financiële kant van de zaak gekeken moeten worden en dat hebben we trachten aan te geven. Als u het hoog wilt laten scoren en de financiële positie geen weigeringgrond wilt laten zijn, dan zul je iets moeten doen. En dat is wat wij hebben trachten over te brengen met die 4,5 miljoen. Dan heb ik nog één opmerking, mijnheer Swinkels wordt op zijn wenken bediend, want ik heb tijdens zijn spreken even zitten kijken in mijn agenda. Er was een afspraak om deze commissie te evalueren en ik kan u de datum zelfs noemen op 20 mei 1999, zullen wij als commissie trachten een evaluatie neer te zetten waar de toekomstige commissies iets aan hebben. Dus de datum ligt zelfs al 48 vast. Daar wou ik het in mijn tweede instantie bij laten, voorzitter. Ik weet niet of de fracties nog willen reageren, maar dan hoor ik het graag. De VOORZITTER: Dank u. Ik zag dat de heer Van Steekelenburg daar als lid van de commissie ook nog wat over wilde zeggen. Het woord is aan de heer Van Steekelenburg. De heer VAN STEEKELENBURG: Mijnheer de voorzitter, graag. Want de voorzitter heeft dat uitste kend gedaan zoals die ook de commissie uitstekend heeft voorgezeten. Laat ik hem namens de com missie daar ook nog eens voor danken. Maar één aspect heeft hij nog niet belicht - en dat is de op merking van mijnheer Polderman - en ik wil daar toch graag even op ingaan. En dat is het feit dat wij ons voornamelijk bezig gehouden zouden hebben met de onderwijshuisvesting. Ik denk dat het heel logisch is, want als je kijkt waar de gemeente verantwoordelijk voor is in het kader van onderwijs dan is dat - na de nieuwe regelgeving - voor de onderwijshuisvesting en voor het onderwijsachterstands- beleid. Dat laatste hebben wij ook niet heel duidelijk als opdracht ervaren van de rekenkamer, het ging ons voornamelijk om de financiële gevolgen van de decentralisatie van die onderwijsuitgaven. En het was dan ook volstrekt logisch en het kon ook bijna niet anders, dat wij ons hebben beperkt tot met name de zaken rondom de huisvesting en alle financiële gevolgen die daar bij horen op kortere en langere termijn. Het onderwijsachterstandsbeleid is een heel ander chapiter en dat kan ongetwijfeld op allerlei andere manieren aan de orde komen. En ik denk dat het volstrekt in de opdracht van de raad lag, dat wij ons hebben beperkt tot wat we hier hebben gerapporteerd. Ten aanzien van de opmerking van mijnheer A.M. van de Sande, dat de aanbevelingen veel harder hadden gemogen, ik denk dat dat nou juist - ik zeg dat met wat andere woorden dan mijnheer Pirée, maar de strekking is hetzelfde - niet de taak van een rekenkamer is. Wij onderzoeken feiten en gebeurtenissen, constateren dat, brengen daar een rapport over uit en het is verder vervolgens aan deze raad en aan dit college om op basis van de door ons geconstateerde feiten om daar beleid op te maken. De rekenkamer maakt geen be leid en doet daarin dus ook geen concrete voorstellen dat staat ook heel duidelijk in de manier waarop wij tot die rekenkamer zijn gekomen. De VOORZITTER: Wie van u wenst in tweede instantie het woord? Achtereenvolgens wensen me vrouw Gepkens, de heren A.M. van de Sande en Polderman het woord. Het woord is aan mevrouw Gepkens. Mevrouw GEPKENS: Voorzitter, alle twee bedankt voor de antwoorden. Ik zal alleen in tweede instan tie graag vanuit het college nog antwoord hebben op de vraag - die ik en ik dacht ook het CDA in eer ste instantie heeft gesteld - of u zich inderdaad wilt binden aan de termijn van drie maanden ondanks het bestuursvacuüm om met concrete voorstellen te komen. Het staat wel in het voorstel op het eind van het rapport, maar ik zou dat graag van u bevestigd zien, dat dat ook realiseerbaar is. De VOORZITTER: Het woord is aan de heer A.M. van de Sande. De heer A.M. VAN DE SANDE: Mijnheer de voorzitter, ik wil toch op een paar aspecten ingaan. De heer Pirée zegt, het is geen parlementaire enquête dus je moet niet al te veel vuurwerk verwachten. Ik denk dat dat ook niet nodig is. Maar ik denk dat het wel van belang is, wil je met een rekenkamer commissie een daadwerkelijke bijdrage en inbreng krijgen in de loop van de volgende periode - ik zal het niet meer meemaken, maar ik hoop van harte dat het wel gebeurt - dan zal er een duidelijke in vloed vanuit de raad uit moeten gaan. En wat ik nu bespeur - en misschien zijn dat gevoelsmatige kanten dat weet ik niet - is dat er toch een te veel van hetzelfde is. Dat is veel te veel aansluiten bij datgene wat er nu eigenlijk plaatsvindt. Er zijn natuurlijk feiten onderzocht en feiten moeten natuurlijk hard zijn wil je daar iets op baseren, daar ben ik het helemaal mee eens en daar zal ik dus geen en kele afbreuk aan doen. Maar er zijn natuurlijk in de loop van de jaren best een aantal zaken en die hebben ook plaatsgevonden. En ik denk dat we die dingen ook uit moeten spreken. Wanneer er ge sproken wordt - dat is door diverse sprekers ook al gezegd - over de resultaten van ASSET- onderzoek, dat moet meegenomen worden. Ik denk dat dat diverse keren ook door de Partij van de Arbeidsfractie in de commissie gevraagd is, dat daar altijd door omstandigheden - personeelsomstan- digheden - niet aan tegemoet gekomen is. Toch denk ik, dat dat soort zaken te maken heeft met - en dan moet ik het even heel voorzichtig omschrijven - bestuurlijk niet helemaal uit kunnen voeren van datgene wat er verwacht wordt. Dat is op zich niet alleen ambtelijk, dat heeft ook met bestuurlijk te maken. En wanneer je deze feiten bij elkaar zet, dan denk ik dat wij als raad - willen we dit serieus nemen en levensvatbaarheid hebben - op een andere manier moeten formuleren, datgene wat wij als raad aan invloed willen bevechten. Laat ik het zo maar stellen. Want dat is toch - denk ik - het uit-

Raadsnotulen

Roosendaal: 1851-1999 | 1999 | | pagina 26