VERGADERING VAN 17 DECEMBER 1919.
Vaststelling der begrooting 1920. (Subsidie R. K. Gildenbond en Bestuurdersbond).
wikkeling! Onze tijd van stoom en electriciteit, van alle
soorten van krachtpatserij op sociaal en economisch gebied,
heeft zijn Kuituurtriomf zien ondergaan in een zee van bloed
en tranen. Door gebrek aan godsdienst! In de middeleeuwen,
gedurende het bloeitijdperk der gilden, was de godsdienst
de voornaamste levensfactor. De onpartijdige geschiedkundige
zal U vertellen, dat geen tijd in de wereldhistorie zedelijk
en maatschappelijk zoo hoog stond als die tijd. Wij willen
terug naar dien reinen godsdienstzin, die alléén nog onze
ontwrichte en vermaterialiseerde samenleving kan redden.
De begeerte heeft de massa aangeraakt, zeide onlangs in
de Tweede Kamer, zoo terecht, een der socialistische woord
voerders. Welnu, wil de overheid in het algemeen, dus ook
de gemeentelijke, de begeerlijkheid van het volk in de goede
richting leiden en de stofvergoding doen verdwijnen, de
eenvoud op den troon verheffen en de arbeidslust prikkelen,
dan kan zij den steun van den godsdienst niet ontberen.
Moeten wij dan, alléén om die reden, niet reeds den
Gidenbond steunen, die bevorderen van de godsdienstkennis
en beoefening, toepassing in de praktijk van het dagelijksch
leven van die godsdienstkennis als eerste punt in zijn pro
gramma schreef?
Daarnaast of liever daaruit logisch voortvloeiend heeft de
Gildenbond tot taak het zedelijk en maatschappelijk peil
zijner leden hooger op te voeren door het houden van ver
gaderingen, het geven van diverse cursussen, het instellen
van die organisaties, welke den welstand van den arbeider
beoogen.
Door dat alles wordt bij den Roosendaalschen arbeider
mede aangekweekt eerbied voor het gezag, liefde voor orde
en rust. Hoe beter zijn maatschappelijken toestand wordt,
zooveel te meer zal hij er aan hechten, de maatschappelijke
orde te bestendigen, waarin hij leeft.
Mijnheer de Voorzitter! Er is een tijd geweest, waarin
duidelijk is gebleken, van welk groot maatschappelijk nut
de Roomsche arbeidersbeweging is. Toen in de bewogen
Novemberdagen van 1918, werd een beroep gedaan op ons,
katholieke arbeiders, vooral! Voor mijne geachte collega's,
die dat nog niet mochten weten of het weer vergeten zijn,
zou ik brieven kunnen toonen, waarin ons gesmeekt werd,
mede te werken tot instandhouding van de bestaande maat
schappelijke orde. Dit beroep op de Gildenbonders, niet
alléén hier, maar over heel het land, ook in de groote steden,
werd niet beschaamd. Wij hebben de grijpende hand afge
houwen, de grijpende hand afgehouwen, de revolutiepoging
den kop ingedrukt. Dat is geen blague, geen zelfoverschatting
Toen het gevaar geweken was, heeft heel Nederland dank
baar erkend, dat onze organisaties het vaderland hadden
gered. Zelfs Troelstra moest erkennen, dat hij onze kracht
had onderschat en aan ons zijn nederlaag te danken had.
Wie leverde het grootste contingent voor Vrijwillige Land
storm en Burgerwacht? Was het niet de Gildenbond? En
als hier de Burgerwacht op sterven na dood is, dan is het
waarachtig niet onze schuld. Nog altijd zijn wij klaar om te
herhalen wat wij in 1918 deden, maar voor onze bereid
willigheid verwachten we dan ook, dat alle ordelievende
raadsleden vóór onze subsidie-aanvraag zullen stemmen. Het
is toch waarlijk geen overtollig offer, dat Roosendaal brengt
om hare werklieden in hunne goede gezindheid verder te
bevestigen en den werkenden stand te helpen in de be
vordering zijner zedelijke en stoffelijke ontwikkeling.
Den werkman wordt vaak zijne geringe ontwikkeling ver
weten, maar onthouden kan hij voldoende.
Hij zal onthouden, wat de raadsleden, die hier gaan be
slissen, voor hem over hebben, tot het oogenblik, misschien
weldra, waarop nieuw gevaar onze staatsorde bedreigt of
zijne samenwerking met de bezittende klasse voor zekere
doeleinden wederom wordt gevraagd.
Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte nog enkele woorden
over de meer dan wonderlijke samenkoppeling van twee
zoo heterogene elementen als Gildenbond en Bestuurdersbond
ten opzichte der subsidie-aanvrage. In de commissieverga
dering heb ik mij aanstonds daartegen verzet. Ik ben ervan
overtuigd, dat afgezien van de wettelijke reden, die U tot
afzonderlijke behandeling nopen, U meer doorzicht zult
toonen, dan de voorzitter dier commissie en ze afzonderlijk
zult behandelen.
De reden, waarom ik vermeen gemeentelijken steun aan
den Bestuurdersbond te moeten onthouden is opgenomen in
het rapport der commissie, hetwelk ter visie heeft gelegen.
Het verband tusschen S.D.A.P. en N.V.V. is overduidelijk.
De heer Steyaard heeft het trouwens erkend.
Daarom heeft het me werkelijk verbaasd en bedroefd
tevens, dat de heer Verheijen, die toch ook wel thuis is in
de arbeidersbeweging, als Katholiek, Gildenbond en Be
stuurdersbond in een adem durfde noemen.
Partij van orde en gezag en partij, die volgens de resolutie
van het 1.1. Arnhemsche congres, slechts den gunstigen kans
afwacht om weer naar de macht te grijpen, van gelijke
sociale beteekenis! Zoo'n conclusie is mij onbegrijpelijk!
De heer Verheijen heeft zichzelf, op de laatste commissie
vergadering, wel gequalificeerd als het eenige raadslid in
dit college, die met voldoende kennis van zaken over alles
oordeelen kon, maar ik ben er zeker van, dat de meerder
heid in den Raad van gelijk gevoelen zal zijn als ik die
in alle bescheidenheid beken slechts een weinig te weten
en graag van eenieder te willen leeren en tegen de
subsidie voor den socialistisch-gezinden Bestuurdersbond
zal stemmen.
De heer Steyaard: Voorzitter! Naar aanleiding van het
geen de heer Valkenburg gezegd heeft, wilde ik ook wel
even het woord.
De heer Valkenburg heeft den Roosendaalschen Bestuur-
derbond aangevallen, omdat deze is een socialistische bond,
en hij heeft ook gezegd, die subsidie voor dien Roosen
daalschen Bestuurdersbond moet je op grond daarvan maar
weigeren. Als S.D.A.P.er gevoel ik mij verplicht hierover
eenige uiteenzetting te doen.
De Roosendaalsche Bestuurdersbond heeft met de S.D.A.P.
niets te maken. Het zijn twee aparte lichamen. De een werkt
voor economische en de andere voor sociale belangen. Waar
echter de modern georganiseerden steeds gezien hebben,
dat de belangen der arbeidende klasse nergens beter ge
diend worden en door niemand beter worden behartigd dan
door de S.D.A.P., wenden zij zich meestal tot de S.D.A.P.
om steun en verbetering, en waar dus de modern georga
niseerden zich steeds tot de S.D.A.P. wenden om hulp en
steun, zoo heeft de S.D.A.P. op hare beurt in de November
dagen de hulp ingeroepen van de modern georganiseerden.
En het is de heer Valkenburg, die dat zoo verschrikkelijk
vindt, dat hij niet kan nalaten om zich hierover nader uit te
spreken, in zooverre, dat hij zegt, dat die modernen de
revolutie hebben gewild en de S.D.A.P. ook; zij waren
13
VERGADERING VAN 17 DECEMBER 1919.
Behandeling der begrooting 1920. (Subsidies Gildenbond en Bestuurdersbond.)
samen een; op dat oogenblik waren zij eensgezind, maar zij
waren niet één, zij zijn nooit één geweest, ook de heer Verheijen
bestrijdt dat. Het zijn twee aparte lichamen, en waar nu in
de bewuste Novemberdagen de oorlog teneinde was en de
arbeidende klasse steeds gedrukt geweest zijnde, gevoelde,
dat hare verlossing moest komen en er voor haar niet anders
te doen was dan dit tegenover de bezittende klasse te laten
blijken. Zij is toen door de leiding van de S.D.A.P. in verzet
gekomen en zij heeft, lettende op de actie en strijd, die de
arbeidende klasse in het buitenland gevoerd heeft, gezien,
dat voor haar de tijd rijp was, om verbetering voor haar
los te krijgen. Ziet mijnheer Valkenburg, dat is het wat in
November gebeurd is. Zij wilden hebben, dat de Regeering,
die thans op den troon zit, rekening zou houden met den
polsslag van den tijd en dat was in de troonrede heelemaal
niet uitgesproken. Er was geen sprake van achturigen werk
dag en alle dergelijke zaken meer, maar het is juist door de
resolutie, die door de S.D.A.P. is vastgesteld, dat de Re
geering verschillende concessies heeft toegezegd, en heeft
beloofd met de eischen der S.D.A.P. rekening te zullen
houden. Toen dat was beloofd, was er van revolutie geen
sprake meer. Het is dus de bedoeling geweest van de
S.D.A.P. om de arbeidende klasse, die werkelijk verheven
wilde worden, te brengen tot het bewustzijn, dat nu de tijd
voor haar rijp was. Dat heeft de arbeidende klasse gevoeld.
Zij heeft zich met de S.D.A.P. gesteld onder ééne leiding
om desnoods de Regeering te laten zien, welke macht zij
had. En de resultaten zijn dan ook niet uitgebleven! Er
zijn verschillende verbeteringen voor de arbeidende klasse
gekomen. Ik hoop, dat hierdoor de heer Valkenburg het
juiste inzicht zal hebben verkregen, dat het niet de schuld
was van de S.D.A P. of van de modern georganiseerden om
revolutie te maken, maar dat het op de eerste plaats de
schuld was van de Regeering, die weinig verbeteringen en
hervormingen voor de arbeidende klasse wilde tot stand
brengen.
Hiermede heb ik gezegd en ik hoop, dat het verzoek van
den R.K. Gildenbond gelijk behandeld zal worden met het
verdoek van den Roosendaalschen Bestuurdersbond, op de
eerste plaats om beide voorstellen te verwerpen, maar
wanneer de meerderheid van den Raad ervoor is, om aan
den Gildenbond die subsidie te verleenen, dat wij dan ook
gelijke monniken, gelijke kappen gelijk bedeeld
worden. Het bedrag, dat de modern georganiseerden gevraagd
hebben voor hunnen bond is 100.— meen ik, en daar zij
een 300 leden telt, tegenover 1400 van den R.K. Gildenbond,
welke 500.— vraagt, meen ik, dat het bedrag, hetwelk zij
vragen, ook juist is vastgesteld.
De heer VerheyenMijnheer de Voorzitter! Wanneer ik
thans het woord vraag, doe ik dat niet om mijzelf te ver
dedigen tegen den aanval, die tot mij is gericht, maar vooral
wilde ik dat doen als voorzitter van de begrootings-com-
missie, omdat ik wil wijzen op de overtreding van een goed
gebruik, dat tot heden altijd heeft bestaan en dat ik ongaarne
in onbruik zou zien vallen.
Tot heden is het immer gebruikelijk geweest, en ik meen
zeer terecht, dat hetgeen in afdeelings-vergaderingen of in
commissie-vergaderingen wordt behandeld, beschouwd wordt
als van vertrouwelijken aard en daarom geene andere mede-
deelingen zullen worden gedaan dan die, welke in het
officieele rapport door alle onderteekenaars ter kennis van
den Raad worden gebracht. Daarom betreur ik van een onzer
leden, dat het heeft kunnen bestaan, om zonder met den
betrokkene daarover overleg te plegen, namen te noemen
en feiten en redeneeringen naar voren te brengen, die in
die commissie zijn gehouden. Ik zeg nog eens, ik wil dat
niet doen in mijn eigen belang, want ik ben steeds bereid
persoonlijk, hetgeen ik in eene commissie zeg, ook in het
openbaar te zeggen en te verantwoorden, maar ik betreur
het, dat daardoor de vertrouwelijke toon en het gemakkelijk
samenwerken in de toekomst zal worden geschaad.
De heer Braat: Mijnheer de Voorzitter! Het valt mij hard
te moeten zeggen, dat ik het niet eens ben met de conclusie
van de Commissie voor de Begrooting aangaande de
subsidie-aanvrage Hoofdstuk XIV, art. 10. Wat het eerste
bezwaar der Commissie aangaat, zou ik willen zeggen dat,
als men zich op het standpunt plaatst, dat alle partijen
(geene uitgezonderd) recht hebben op ondersteuning der
overheid, ik dit voor rekening der Commissie laat.
Ik wenschte echter wel op te merken, dat zulk een stand
punt niet door alle partijen wordt gehuldigd en verdedigd.
Wat het tweede bezwaar betreft, n.1. de Coöperatie, wil ik
eenigzins uitvoeriger behandelen. Toen de loonen nog aan
merkelijk lager waren dan thans en de prijzen der levens
middelen over het algemeen hooger, besloot de Gildenbond,
door nood gedwongen en afkeerig om van het Steun-Comité
gebruik te maken, zoolang men met inspanning van alle
krachten of liever gezegd door bezuiniging daar buiten kon,
tot oprichting eener verbruiks-Coöperatie, aangezet ook door
de alom verspreide meening, dat de winkeliers woekerwinsten
maakten. Men heeft zich echter daarin vergist. In het alge
meen genomen was die meening zeer zeker onjuist.
Dat doet echter niets af aan de goede bedoelingen van
den Gildenbond. Men moet het apprecieeren, dat hij, in plaats
van maar dadelijk uit de Rijks- of Gemeentekas te willen
putten, middelen beraamde om er zich doorheen te slaan in
dezen moeilijken tijd. Het motief was niet, anderen te be-
nadeelen, maar zichzelf te bevoordeelen. De winkeliers be
hoeven echter deze Coöperatie niet te vreezen. Hoe meer de
tijd normaal wordt en de vrije concurrentie zich zal doen
gelden, hoe meer het zal blijken, dat eene Coöperatie als
deze, het tegen de winkeliers zal moeten afleggen. Met
voorbeelden uit de laatste jaren kan dat worden bevestigd,
adres o.a. aan „Eigen Hulp".
Er is echter iets anders. Kort geleden is in dezen Raad
eene snbsidie verleend aan de R.K. Landbouwdagschool, en
wel van 2500.Die subsidie-verleening is onder den
hamer van den Voorzitter doorgegaan, zonder dat er één
woord over Coöperatie gesproken is. Ik vraag mij af, hoe
komt men er toe, om het oprichten van eene kleine zaak
als motief te doen gelden om aan den Gildenbond subsidie
te weigeren! Als men mij tegenwerpt, dat deze twee orga-
nisatie's niet in alle opzichten gelijk zijn, dan ben ik het
daarmee eens, als men tenminste bedoelt, dat de eene partij
heel wat draagkrachtiger is dan de andere. Beide organisaties
vragen subsidie voor hetzelfde doel namelijk: Ontwikkeling
der leden, de eene meer op vakgebied, de andere meer op
sociaal gebied. Dat de landbouwers coöpereeren, is hun
recht, en dat die reuzen-coöperatie toch geen storende factor
meer is in het economisch leven, wordt bewezen, doordat
men bij het verleenen van groote subsidie's uit de Gemeente
kas er niet eens meer aan denkt. Het is dus zeker ook het
recht van den werkman. En al moge dit nu ook al voor
den Middenstand niet aangenaam, en tijdelijk niet voordeelig
inr pHtawapMammnMnBraM 1 ■anunMam