VERGADERING VAN 8 FEBRRARI 1919. 2o. dat de toepassing van het bepaalde in artikel 2, sub 3o„ steeds geheel overeenkomstig de bedoeling van den Districts schoolopziener heeft plaats gehad en ook steeds zal plaats hebben; 3o. dat het bepaalde in artikel 9, sub b en c der verorde ning steeds zoodanig is toegepast, dat voor onderwijzers of onderwijzeressen, aan eene school voor M.U.L.O. werkzaam, hoogstens twee en voor onderwijzers en onderwijzeressen aan eene school voor U.L.0 werkzaam, nimmer meer dan ééne akte werd verplichtend gesteld, en eene zoodanige toe passing ook in het vervolg zal plaats vinden, en 4o. dat het door de Regeering bij de Staten-Generaal inge diende ontwerp van wet tot wijziging van de wet tol rege ling van het lager onderwijs eene herziening der geheele ver ordening eerlang zal noodzakelijk maken, bij welke herzie ning met de door den Districts-Schoolopziener aangegeven wijzigingen kan worden rekening gehouden. Waar de door den Districts-Schoolopziener tegen de ver ordening ingebrachte bezwaren van zulke geringe beteekenis zijn en in de praktijk nimmer zullen voorkomen, komt het ons niet wenschelijk voor U voor te stellen thans daarvoor reeds tot wijziging der verordening over te gaan, waarvoor eene wijzigingsverordening zou moeten worden vastgesteld of wel de verordening in haar geheel opnieuw zou moeten worden vastgesteld en als datum van inwerkingtreding zou moeten vermelden een datum, die reeds in het verleden ligt. Burgemeester en Wethouders stellen U voor vorenstaande overwegingen ter kennis van Gedeputeerde Staten te bren gen en vertrouwen, dat hiervan het gevolg zijn zal, dat dit College alsnog zijne goedkeuring aan de verordening zal verleenen. Verlangt na deze toelichting omtrent het punt aan de orde een der leden alsnog het woord? Niemand? Dan mag ik aannemen, dat de vergadering kan goedvinden, dat in dien geest aan Gedeputeerde Staten door Burgemeester en Wet houders voor den Raad zal worden geantwoord. Hiermede vereenigt zich de vergadering, terwijl dus het schrijven van Gedeputeerde Staten in dien zin zal worden beantwoord. 01. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot toetreding tot de Handels- en Voorlichtingscentrale voor gasbe drijven. De Voorzitter: Mag ik den Secretaris verzoeken voorle zing te geven van het adres en advies, die bij de stukken ter visie hébben gelegen? Na voorlezing dezer stukken zegt: De Voorzitter: De Vereeniging van Nederlandsche Ge meenten noodigt bij circulaire d.d. 25 October 1918 de ge meenten, welke als lid der vereeniging zijn toegetreden, uit als aandeelhoudsters op te treden in de door haar op te richten Naamlooze Vennootschap, genaamd „Handels- en Voorlichtingscentrale voor Gemeentelijke Gasbedrijven." De overwegingen, die de vereeniging tot deze oprichting leiden, zijn voorziening in onpartijdige deskundige voorlich ting op het gebied van den bouw, de verbouwing en de ex ploitatie van gasfabrieken, en bevordering van centralisatie in den aankoop van alle benoodigdheden voor de gasbedrij ven en in den afzet van bij- en afvalproducten en in het ver werken dezer producten. Deze overwegingen hebben ons College tot de overtuiging gebracht, dat voor onze gemeente toetreding van groot nut zou kunnen zijn. De Gascommissie, wier advies wij in deze hebben inge wonnen, heeft zich in principe met de oprichting der voren bedoelde vennootschap kunnen vereenigen. Deze Commissie zou aan de deelneming der gemeente in het maatschappelijk kapitaal de voorwaarde willen verbonden zien, dat onze gemeente ofwel een groep van gemeenten uit westelijk Noord Brabant in de vereeniging vertegenwoordigd werd, zulks ten einde medezeggenschap in de op te richten vereeniging te verkrijgen. Met deze zienswijze kunnen Burgemeester en Wethouders zich volkomen vereenigen. Het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Gemeen ten, gaven wij bereids mededeeling van de hiervoor gemaakte voorwaarde voor onze toetreding. Dat Bestuur heeft de schriftelijke toezegging gedaan deze voorwaarde met zijn advies in de oprichtingsvergadering te zullen voorleggen. Wij doen Uwen Raad derhalve het voorstel op de boven genoemde voorwaarde te besluiten om tot een nader te be palen bedrag deel te nemen in het maatschappelijk kapitaal der door de voornoemde vereeniging op te richten Handels- en Voorlichtingscentrale voor Gemeentelijke Gasbedrijven. De Voorzitter: Verlangt na deze toelichting alsnog een der leden omtrent het punt aan de orde het woord? Niemand het woord verlangende, zal ik den gemeente-secretaris voorlezing doen geven van het door ons te nemen besluit. Na voorlezing zegt: De Voorzitter: Verlangt een der leden stemming over het voorgelezen concept-besluit? Niemand? Dan is dit aange nomen en dus het volgende besluit vastgesteld: De Raad der gemeente Roosendaal en Nispen; Gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders dier gemeente d.d. 31 Januari 1918, no. 109/27; HEEFT BESLOTEN: lo. toe te treden tot de door de Vereeniging van Neder landsche Gemeenten op te richten Naamlooze Vennootschap, genaamd „Handels- en Voorlichtingscentrale voor Gemeente lijke Gasbedrijven," 2o. tot een nader te bepalen bedrag deel te nemen in het maatschappelijk kapitaal van de sub lo bedoelde naamlooze vennootschap, een en ander onder, voorwaarde, dat de gemeente Roosen daal en Nispen, of een groep van gemeenten uit westelijk Noordbrabant, in de op te richten vennootschap vertegen woordigd worde, ook al zal tengevolge daarvan het aantal commissarissen moeten worden uitgebreid. Gedaan ter openbare vergadering van den Raad der ge meente Roosendaal en Nispen van den 8 Februari 1919. De Secretaris, De Voorzitter, A. A. RADEMAKERS. AUG. COENEN. IV. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot wijziging van artikel VI der verordening regelende de gasrant soeneering. De Voorzitter: Mijne Heeren! Burgemeester en Wethou ders hebben het wenschelijk geacht U voor te stellen in punt VI eene wijziging aan te brengen. Daar staat thans vermeld: „Dat in localiteiten, waarvoor eene vergunning of een verlof ingevolge de drankwet is verleend, benevens in bioscopen, onverschillig de daarbij gebruikte lichtbron, slechts één pit VERGADERING VAN 8 FEBRUARI 1919. met een lichtsterkte van hoogstens 100 normaalkaarsen mag branden." Mijne Heeren! Blijkbaar zijn in dit artikel de woorden weg gevallen „voor ieder oppervlak van 40 M2 of onderdeel daar van één pit mag branden", want, zooals het nu geredigeerd is, mag in de grootste zaal, waarin een verlof of een vergunning is, na vijf uur des avonds maar één pit branden met bepaalde lichtsterkte. De rantsoeneering is trouwens zoover doorge voerd, dat verlof- en vergunninghouders voor hun herberglo- caliteiten maar de helft mogen branden van hetgeen voor hen was toegestaan, en nu zult U mij moeten toegeven, dat het niet mogelijk is eene zaak van veel grootere afmetingen nog dan deze, na vijf uur 's avonds, dus den geheelen avond, maar met één pit te verlichten. De bedoeling is blijkbaar ge weest, ofschoon men mij hierin heeft tegengesproken dat zal ik erbij zeggen dat maar één pit op iedere 40 M2 oppet-i vlakte mocht branden, en zij bij het branden van meer dan één pit natuurlijk nooit boven het hun toegekende rantsoen mogen komen. Is echter de bedoeling van den Raad geweest, dat absoluut maar één pit mag branden, dan moet de bepa ling blijven, zooals zij er nu staat, maar dan worden feitelijk de verlofhouders op zoo'n manier dubbel getroffen. Nu heeft de kleinste verlofhouder voor zijne herberg hetzelfde recht gekregen als de houder van de grootste zaak. De bedoeling kan dat blijkbaar niet zijn geweest. Daarom stellen Burge meester en Wethouders U voor, teneinde die onbillijkheid te ontzeilen, het volgende in de verordening te bepalen: „Dat in localiteiten, waarvoor eene vergunning of een verlof inge volge de Drankwet is verleend, benevens in bioscopen, voor ieder oppervlak van 40 M2 of onderdeel daarvan onverschil lig de daarbij gebruikte lichtbron slechts één pit met een lichtsterkte van hoogstens 100 normaalkaarsen mag branden na des avonds vijf uur en vóór des morgens zeven uur." Wanneer wij deze bepaling aldus vaststellen, zou het kunnen gebeuren, dat zij pas geldt voor de me teropname over Februari, dat reeds voor de maand Januari aangeslotenen getroffen zijn. Ik weet dit natuurlijk nu niet. Wij hebben gemeend het euvel te moeten opheffen te begin nen met de maand Februari. Meenen echter de leden, dat het prudenter is om die bepaling ook voor de maand Januari te doen gelden, dan bestaat er bij Burgemeester en Wethouders geen bezwaar, om dat aldus te veranderen. Het verbruik voor die maand heeft toch reeds plaats gehad. Verschil in verbruik geeft het dus niet, maar wel biedt het aan sommige kasteleins, die nu onaangenaamheden hebben ondervonden, de gelegenheid om die op te heffen. Er bestaat aanleiding om te zeggen, allen hebben eene verordening gehad en hebben het dus kunnen weten, maar ik wil U wel de verzekering geven, dat ik, toen het mij werd verteld, niet wist, dat de woorden: „per oppervlak van 40 M2" er niet in waren opgenomen. Ik voor mij heb nooit kunnen denken, dat voor groote localitei ten na vijf uur des avonds maar één gaspit mocht branden. Zijn er leden, die er voor zijn, de bepaling ook voor de maand Januari te doen gelden, dan kan dit alsnog bewerk stelligd worden. Vindt men het niet noodig, dan zal ik het besluit voorstellen, zooals het door Burgemeester en Wet houders is geredigeerd. De heer G. Konings: Mijnheer de Voorzitter! Is het U mis schien bekend, dat aangeslotenen er de dupe van zijn gewor den in de afgeloopen maand? Wanneer dat het geval niet is, vind ik het niet noodig daarop terug te komen en ook voor Januari die verandering geldig te doen zijn. De Voorzitter: Het is mij wel bekend, dat een kastelein eene aanmaning heeft' gekregen tot afsluiting, omdat hij meer dan één pit had gebrand in zijn café. Die kastelein had even wel volstrekt niet zijn kwantum gas verbruikt, verre van daar, daar is hij niet overgekomen. Toen hebben Burgemees ter en Wethouders geoordeeld, niet tot afsluiting te moeten doen overgaan. De heer De Bruyn: Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij, zooals U daar even gezegd hebt, prudenter voor te bepalen, dat het ook voor Januari zal gelden. Het is toch mogelijk, dat iemand er de dupe van kan geworden zijn, en ik kan mij niet voorstellen, dat zulks de bedoeling van den Gemeenteraad is geweest, tenminste, wat mij betreft, sta ik geheel aan Uwe zijde, dat ook ik heel verwonderd was, toen U dat mede deelde. De bedoeling is geweest, dat één pit mocht branden voor iedere oppervlakte van 40 M2. Dus Mijnheer de Voorzitter, ik zou voorstellen om het ook te doen gelden voor de maand Januari. Dat is prudenter voor het geval, dat iemand tegen de bedoeling van den Gemeenteraad in, daardoor zou gedu peerd zijn. De heer G. Konings: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer er ook maar eenige mogelijkheid bestaat, dat iemand er in kan zijn geloopen, dan ben ik het volkomen met den heer De Bruyn eens. Feitelijk is die bepaling dan ook, zooals ze nu staat in de verordening, in tegenspraak met het voorgeschre ven of toegestane rantsoen, want al gebruikt iemand meer op die manier, dat wil zeggen, wanneer hij voor iedere opper vlakte van 40 M2 een pit zou gebruiken, wat hij volgens de verordening niet mag, maar hij komt daardoor toch niet bo ven zijn rantsoen, dan is naar mijne meening zoo'n man toch niet strafbaar. De Voorzitter: Nu wel! De heer G. Konings: Ja, maar daarom is dat feitelijk ook eene onbillijkheid of incorrectheid, die in de verordening voorkomt. Daarom is het goed dat te wijzigen, dat ben ik volkomen met U eens. De Voorzitter: Dan zal ik voorstellen de nieuwe bepaling al te doen gelden over de maand Januari. Dan kan van die omissie niemand meer de dupe zijn. Verlangt iemand stemming over deze wijziging? Niemand? Dan is de wijziging aangenomen en het volende besluit vast gesteld: De Raad der gemeente Roosendaal en Nispen, HEEFT BESLOTEN te bepalen: le. dat het bepaalde sub VI van zijne op 30 December 1918 vastgestelde verordening op de gasrantsoeneering zal gele zen worden als volgt: „VI. Dat in localiteiten, waarvoor eene vergunning of een verlof ingevolge de Drankwet is verleend, benevens in bios copen voor ieder oppervlak van 40 M2 of onderdeel daarvan, onverschillig de daarbij gebruikte lichtbron, slechts één pit met een lichtsterkte van hoogstens 100 normaalkaarsen mag branden na des avonds vijf uur en vóór des morgens zeven uur" 2e. dat het sub le bepaalde zal geacht worden te zijn in gegaan met de meteropname over December 1918, zoodat .Nota van aanmerkingen van Gedeputeerde Staten op de op 15 October 1918 vastgestelde jaarwedderegeling van het onder wijzend personeel. Besluit tot toetreding tot de Handels- en Voorlichtingscentrale voor gasbedrijven. Wijziging der verordening op de gasrantsoeneering. Wijziging van artikel VI der verordening op de gasrantsoeneering.

Raadsnotulen

Roosendaal: 1851-1999 | 1919 | | pagina 2