VERGADERING VAN 31 MAART 1919.
Rondvraag (Voorstel van den heer Braat betreffende invoering van den achturigen werkdag)
„treffend ontwerp voor de eerstvolgende raadsvergadering
„in gereedheid te brengen."
De Voorzitter: Ik ben hiertoe gaarne bereid, wanneer de
Raad daartoe het besluit neemt.
De heer Braat: De toestand kan al heel wat veranderd
zijn. De Minister weet beter, hoe het er bij staat dan wij.
De heer E. van Wely: Zou men dan niet liever den zes-
urigen werkdag voorschrijven?
De Voorzitter: Wanneer U het voorstel doet, Mijnheer
Braat, zal ik vragen, of het ondersteund wordt.
De heer E. van Wely: Voor zes uren wel!
De Voorzitter: Is er niemand, die het voorstel van den
heer Braat ondersteunt? Ik wil het wel ondersteunen, maar
verder kan ik niet gaan.
De heer P. Konings: Dan zal ik ook ondersteunen Mijn
heer de Voorzitter!
De Voorzitter: Het voorstel voldoende ondersteund zijnde,
breng ik derhalve in omvraag.
De heer Verhei]en: Mijnheer de Voorzitter! Mag ik nog
met een enkel woord de argumenten herhalen, die ik tegen
de invoering van den achturigen werkdag vroeger reeds naar
voren heb gebracht?
De Voorzitter: Uwe argumenten kunt U herhalen, maar
vergeet niet, dat de heer Braat Burgemeester en Wethouders
alleen uitnoodigt een voorstel aan den Raad aan te bieden.
Dat kunnen wij na het vroegere besluit der vergadering na
tuurlijk niet doen, tenzij een dergelijk voorstel uit den Raad
gedaan wordt; wel zoodra de wet ons daartoe verplicht.
De heer Verheijen: Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij
voor, dat het gewenscht is op dit oogenbiik alle moeite te
sparen, omdat ik voor mijzelf de overtuiging heb, dat in
voering van den achturigen arbeidsdag niet gewenscht is. Ik
geef graag toe, dat maatregelen tegen overdreven arbeids
duur noodig zijn, maar ik zou niet mede willen werken om
den toestand te vertroebelen. Voor mij bestaat de absolute
zekerheid, dat wij de economische gevolgen van den oorlog
niet kunnen opvangen door te groote verkorting van den
arbeidsduur. Er moet geproduceerd, hard gewerkt worden.
Willen wij de nadoelen door den oorlogstoestand teweegge
bracht spoedig te boven komen, dan moeten wij niet de
productiecapaciteit verminderen, maar vermeerderen. En wil
de Regeering in eene andere richting drijven uitstekend, dan
zullen wij dat uitvoeren, maar dan vind ik, dat het niet op
onzen weg ligt de zaak vooruit te loopen; laat ons dan volgen
De heer Braat: Mijnheer de Voorzitter! Mij dunkt, wan
neer de Minister van Binnenlandsche Zaken, die aan hef
hoofd der Regeering staat, aan de Gemeentebesturen in over
weging geeft om zoo spoedig mogelijk den achturigen werk
dag in te voeren, dat hij dan daar toch alle redenen voor
hebben zal.
Ik ben het volstrekt met den heer Verheijen niet eens,
dat door invoering van den achturigen werkdag minder ge
produceerd zal worden, ik ben van een tegenovergestelde
meening, want de werkman verlangt den achturigen werk
dag, dat staat allang vast, dat staat zoo vast als een paal
boven water. En de werkman zal niet met ambitie werken,
zoolang de achturige werkdag niet is ingevoerd. Het komt
mij voor, dat hij in acht uren evenveel zal produceeren als
nu in negen of tien uur. Daarom blijf ik bij mijn voorstel. Af
gezien daarvan, wie gelijk heeft in deze, vind ik nog, dat wij
verplicht zijn onze Regeering met alle macht en kracht te
steunen, en wanneer zij met een dergelijk verzoek voor den
dag komt, wij dat moeten aannemen.
De heer E. van Wely: Zouden wij dan nog niet een beetje
verder kunnen gaan als korte arbeidsdagen zoo nuttig zijn?
Dan kunnen wij die bepalen op zes uur!
De Voorzitter: De heer Braat heeft het voorstel gedaan
Burgemeester en Wethouders uit te noodigen in de volgende
vergadering met een voorstel te komen tot invoering van
den achturigen werkdag door de gemeente. Dat voorstel
wordt ondersteund, ik zal het dus in stemming brengen.
Het voorstel van den heer Braat, in stemming gebracht,
wordt met 9 tegen 3 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren: Verheijen, Kerstens, E. van
Wely, G. Konings, Van Dorst, Van Gastel, Jongeneelen, K.
van Wely en Voeten.
Vóór stemmen de heeren: "Braat, P. Konings en de Voor
zitter.
De heer E. van Wely: Nu zes uur, Mijnheer de Voorzitter!
De heer Kerstens: Mijnheer de Voorzitter! Ik moet hier
mijne verwondering een beetje te kennen geven, over de be
noeming van de leden der stembureaux. Ik ben benoemd in
stemdistrict VI en behoor tot stemdistrict VII. Nu ben ik ver
plicht, anders krijg ik een procesverbaal, te gaan stemmen
in Nispen.
Verschillende leden: Neen, neen, gij moogt stemmen in het
bureau, waar gij zitting hebt.
De Voorzitter: Ik zit nooit in het stembureau, waartoe ik
feitelijk behoor.
De heer Kerstens: Maar met de stemming voor de Provin
ciale Staten was het toch anders. Ik heb altijd in Nispen
moeten stemmen, en nu wordt ik naar Roosendaal1 getrans
porteerd. Daar ben ik wel een beetje over verwonderd.
De Voorzitter: U is voor het stembureau aan de Kade ge
kozen. Daarin is geen verandering te brengen.
De heer Jongeneelen: Mijnheer de Voorzitter! Ik had
gaarne eenige inlichtingen aangaande de stemming. Ver
schillende menschen hebben mij gevraagd, hoe het komt, dat
zij geen stembiljet hebben gekregen.
De Voorzitter: Voor de Provinciale Staten?
De heer Jongeneelen: Mijn zoon is al zevenentwintig jaar
oud en die heeft nooit kunnen stemmen. Er is alle moeite ge
daan om die menschen als kiezers aan te werven. Er zijn
er verschillende, die biljetten hebben gehad, maar toen mijn
zoon een paar Zondagen geleden aan het stembureau kwam,
werd hem gezegd: gij staat niet op de kiezerslijst, gij kunt
niet stemmen.
De Voorzitter: Hierop kan ik het volgende antwoorden:
Wanneer een werk van grooten omvang gemaakt moet wor
den, waar ook en door wie dan ook, waartoe het maken van
eene kiezerslijst behoort, waarop vierduizend namen voor
komen, dan kan ik mij heel goed indenken, dat daarin ©mis
siën en vergissingen kunnen voorkomen. Dat heeft de wet
gever zich ook voorgesteld en juist daarom heeft hij; in de
Kieswet bepaald, dat de kiezerslijsten den 22en Maart van
elk jaar dienen te worden vastgesteld en vanaf dien datum
voor eenieder ter visie moeten worden gelegd tot 15 April.
Zij, die er dan belang in stellen te weten, of zij op de kiezers
lijst voorkomen, kunnen zich daarvan overtuigen op de ge
meente secretarie. Wanneer zij zien, dat hun naam daarop
niet voorkomt, ofschoon zij oordeelen daarop te moeten
19
VERGADERING VAN 31 MAART 1919.
Rondvraag (opmerking van den heer Jongeneelen over de kiezerslijst).
voorkomen, geven zij hiervan aan Burgemeester en Wet
houders kennis. Deze zijn dan gehouden te zorgen, dat zl]
er alsnog op geplaatst worden. De wetgever heeft dus aan
genomen, dat er abuizen zullen voorkomen.
Nu kan ik mij ook heel goed voorstellen, dat lder enkele
abuizen voorkomen. De ambtenaar die met het opmaken
der kiezerslijst belast is, heeft ons gezegd, dat er weinig abui
zen gebleken zijn. Ik kan heel goed aannemen, dat er abui
zen gemaakt worden, maar voor zooverre zij te onzer ken
nis zijn gebracht, zijn zij hersteld geworden. Wij hebben er
niet het minste belang bij, iemand van de kiezerslijst af te
laten, en wanneer wij wisten, dat de ambtenaar, die daar
mede belast is, dit opzettelijk zou doen, dan zou ik aan
Burgemeester en Wethouders onmiddellijk voorstellen dien
ambtenaar te ontslaan.
Als U nagaat, dat hier ruim twintig duizend menschen zijn
ingeschreven en dat er onder die twintigduizend ruim vijfen
twintighonderd gezinshoofden zijn, dan kan ik het heel best
vergeven, als een ambtenaar enkele abuizen gemaakt heeft.
Ik heb niet graag, maar het kan voorkomen, dat er fouten zijn
Ik hoop, dat de plaatselijke couranten zullen willen ver
melden, dat belangstellenden zich gerust ter secretarie kun
nen komen overtuigen, of zij op de kiezerslijst voorkomen.
Dan zijn zij voor de a. s. verkiezing van den Raad nog kie
ner, want de stemming is pas op 20 Mei.
Van morgen ben ik beneden op de derde afdeeling een
persoon tegengekomen, die kwam zien, of hij op de kiezers
lijst stond. Het bleek van niet. Ik heb hem toen gezegd, dat
het mij speet. Ik heb daarop bij den ambtenaar inlichtingen
ingewonnen. Het bleek, dat hij het vorige jaar niet op de
kiezerslijst voorkwam, maar nu staat hij er op. Ik ken dien
persoon niet en de ambtenaar kende hem evenmin. Die heeft
nauurlijk zijn naam moeten vragen en daarop bleek, dat hij
op de nieuwe kiezerslijst was geplaatst.
De heer Jongeneelen: Verschillende menschen hebben er
mij over aangesproken.
De heer K. van Wely: Hebben die den vereischten leeftijd
wel?
De heer Jongeneelen: Mijn jongen is zevenentwintig jaar.
De heer Verheijen: Dan was hij het vorige jaar nog geen
kf,ezer.
De Voorzitter: Dat geldt op 't oogenbiik voor deze ver
kiezing. Als U belangstellenden kent, stuur ze dan maar ge
rust naar het stadhuis.
De heer K. van Wely: 22 December 1917 moest ieder, die
nu kiezer is, vijfentwintig jaar oud zijn.
De heer Jongeneelen: Een zekere Schepers sprak mij nog
aan, omdat deze bij ons moet stemmen. Er zijn er bij ons
in de buurt nog genoeg.
De Vooratter: Geeft U dan dadelijk de namen maar eens
op, of stuurt ze maar naar de secretarie. Dan beloof ik U,
dat ze op de kiezerslijst zullen gebracht worden.
Ik ga thans over in comité-generaal en schors hiertoe de
openbare vergadering.
Na het comité-generaal sluit de Voorzitter de vergadering.
Ter voldoening aan artikel twaalf van het Reglement van Orde voor de vergaderingen van
-den Raad zijn vorenstaande notulen na de goedkeuring door den Gemeenteraad in zijne vergadering van den
negentienhonderd en negentien door ons onderteek end.
De Secretaris,
De Voorzitter,
r-TrtoenL. tToouomjKSERiri