Ten aanzien van het bepaalde in artikel 19 vraagt het raadslid de Bruijn hoe het spreken met duidelijke stem moet door een lid dat zwaar verkouden is en het daardoor op zijn stembanden/"net raadslid Baart noemt daarbij het spreken met een ander dialect. De Voorzitter antwoordt, dat het toch noodzakelijk zal zijn, dat hij zonder enige demonstratie zijn stem kenbaar maakt. Het raadslid Bensbach meent, dat een raadslid die geen voor of tegen stem kan uitbrengen, wel'niet in staat zal zijn om een vergadering bij te wonen. De Voorzitter merkt op, dat het soms ook wel de fractie aangelegen hei d~Ts—ÖT-ëënplid mag thuisblijven. Hij meent, dat het in het door de heren de Bruijn en Baart bedoelde uitzonderingsgeval het de Voorzitter wel zal uitmaken. Tegen de in artikel 23 ingevoerde schriftelijke rondvraag meent het raadslid de Bruijn wel enig bezwaar te moeten maken. Hij ziet liever de mondelinge rondvraag met als figuur de vraag stellen in de ene en het antwoord in de opvolgende vergadering. Het raadslid Baart is het met de zienswijze van de heer de Bruijn eens.Hij zegt, dat de rondvraag kan worden beknot en niet schrifte lijk is in te voeren. Hij merkt op, dat er soms punten van belang kunnen zijn om vragen over te stellen. Hij meent, dat de raadsleden toch geen kleine jongens zijn en wijst op de vlugge afwerking van een uitvoerige agen da, met zelfs de behandeling van de begroting 1963, in een avond. Hij verzoekt om de mondelinge rondvraag, zo het enigszins mogelijk is, te handhaven. De Voorzitter antwoordt, dat het niet alleen begonnen is om de fi guur van het laatworden te veranderen hoewel hij op de bewuste ver gaderavond over 1 uur 's nachts eerst thuis was. Hij stelt, dat men het wezenlijke niet kan behouden en het ook de voorzitter ontlast van een direct antwoord. Hij stelt, dat op de gestelde vraag naar beste weten door de voorzitter is te antwoorden waardoor een oneven redig gewicht op hem rust. Hij zegt, dat ïjet de figuur dient te zijn om het college van B en W te doen antwoorden, wat dan ook een ver antwoord antwoord zal zijn. Hij wijst er op, dat het vooral om het laatste gaat. Hij merkt nog op, dat in de meeste gemeenten het stel len van mondelinge vragen buiten de orde is en het alleen bij de be grotingsbehandeling mogelijk is. Hij zegt, flat het zo ondermeer in Bergen op Zoom is. Hij meent dat de wijziging voor sommige leden een gemak en voor anderen een belasting zal zijn, omdat alles is te formuleren en men in de pen moet klimmen. Hij begrijpt, datvde monde linge rondvraag voor sommige leden prettiger ligt, dan de termijn voo het indienen van schriftelijke vragen. Het raadslid Baart zegt, dat men het antwoord op een schriftelijk vraag vanzelf genoegen moet nemen. Hij merkt op, dat een schriftelij ke vraag echter ook kort maar ook lang kan zijn. Wethouder van de Ven deelt mede, dat men zowel schriftelijke als mondelinge vragen respectievelijk voor en in de vergadering kan stel len waarop schriftelijk of mondeling wordt geantwoord. De Voorzitter zegt, dat het schriftelijk antwoord, dat bij de stukke: ter inzage wordt gelegd, ieder raadslid kan zien. Wethouder Huijbrechts zegt, dat men voor de mondelinge vragen wel gebruik zal dienen te maken van een chronometer en men hoogstens drie minuten kan geven voor een vraag te stellen. Het raadslid Bensbach zegt, dat met het bij het stellen van monde linge vragen gepast dient te houden en niet om met veel woorden kritiek op het beleid van B en W uit te oefenen. Tevens bestaat volgens hem het gevaar, dat bij een mondeling gestelde vraag het onderwerp niet juist wordt begrepen. Het stellen van schriftelijke vragen biedt volgens hem het voordeel, dat men de vraag juister kan formuleren, welk laatste altijd wel niet eenvoudig is. Het raadslid de Bruijn meent, dat men bij het afwijken van de vraag terug kan vallen op art15 Het raadslid Bensbach meent, dat het zaak is om kort en duidelijk te zijn. - 4 -

Raadsnotulen

Putte: 1928-1996 | 1963 | | pagina 32