dat hem ook op andere wijze is gebleken, dat wethouder Wijnings met
hen niets meer wil te doen hebben waarbij hijjf aanhaalt dat wet
houder Wijnings toen hij naast hem in de bus naar Antwerpen zat, het
niet eens noodig achtte hem te vragen wat hem scheelde niettegenataan
de hij goed zien kon dat het hem niet goed ging, doordat hij zijn
oogen met een doek moest beschermen en te meer daar hij toch ook lid
van den Raad is Hij zegt de meening te zijn toegedaan dat Wethouder
Wijnings toch niet zal komen en dat als hij bezwaar had hij maar uit
zich zelf had moeten komen om alles mede te deelen
De Heer Sluijts zegt, dat toe te geven en vraagt wat de Raad
in deze doen kan omdat hij daar niets van weet en is de meening toe
gedaan dat Wijnings inderdaad eigener beweging had moeten spreken
zooals hij en anderen dat ook doen
De Voorzitter geeft voorlezing van artt. 95 en 216 der Gemaen-
tewet en licht dit op verzoek nader toe.
Algemeen wordt opgemerkt, dat de brief van Wijnings aan den
Burgemeester kant noch wal raakt en zeker geen geldige reden inhoudt
en dat de Burgemeester toch meermalen in de vergaderingen er op wees,
dat als men eenig bezwaar omtrent een of ander heeft daarmede zonder
meer voor den dag moet komen om nader uitleg te krijgen
De Heer Hendriks zegt, dat wat men wil hem goed is en hij het
onnoodig oordeelt Wethouder Wijnings nader te hooren, daar hij dan
toch niet zal zeggen wat hem op het hart ligt
De Voorzitter zegt, wethouder Wijnings in het geheel niet te
kunnen begrijpen. Nooit had hij met hem ook maar eeige onaangenaam
heid, nooit was er ook maar iets dat tot oneenigheid aanleiding gaf,
steeds was het Wethouder Wijnings die hem prees en die meermalen te
kennen gaf, dat hij hoopte dat hij Burgemeester nog lange jaren te
Putte zoude zijn^en nu, zonder eenige bespreking, zonder eenige aan
leiding, zonder één klacht, zelfs na een bezoek te zijnen huize,
waar hij meende als vriend te zijn ontvangen, keert Wethouder wijning
zich tegen hem Burgemeester, stuurt hij een brief aan hem die kant
noch wal raakt. Hij zegt Wethouder wijnings niet te kunnen begrijpen
en wil er verder niets van zeggen, noch ook iets in deze voorstellen
daar hij Wethouder Wijnings naar waarde weet te schatten en liever
over hem zwijgt, omdat zijn verleden hem thans voldoende bewijst,
dat alles slechts schijn was en niets dan schijn. Hij zegt zich ge
lukkig te achten niet die richting te zijn uitgegaan, welke Wethouder
Wijnings hem in wilde sturen. Nog merkt de Burgemeester op, dat Wet
houder Wijnings het te veel van de burgerlijke beleefdheid schijnt
gevraagd te zijn, hem bij het passeeren te groeten Hij zegt het
optreden van Wethouder Wijnings niet voldoende te kunnen laken en
moet thans weer zeer tot zijn spijt ervaren, dat er meer schijn-
vriendschap bestaat dan ware vriendschap, dat er menschen zijn die
doen alsof zij het heel goed met iemand meenen en don medemensch
hinderen en moeilijk maken zoodra zij meenen dat deze niet genoeg
meer aan hunne verlangens voldoet. Het heden en het verleden van den
Wethouder getuigt voor zich zelf.
De Heer Hoendervangers zegt, dat het al lang te merken was
dat het niet goed ging met Wethouder Wijnings en hem iets dwars zat
waarmede hij niet voor den dag kwam en zegt het onnoodig te vinden
er nog meer over te zeggen, daar Wethouder Wijnings al lang moeilijk
heden zoekt.
De Heer Buijs zegt, er niet veel in te zien om Wethouder
wijnings nog nader te hooren en kan zich met zijn handelwijze niet
vereenigen en zou er een einde aan willen zien.
Nog wordt er o.m. op gewezen, dat bij het feest van den Ar
beid als de Katholieke arbeiders aan het Raadhuis door den Raad wer
den ontvangen, wethouder Wijnings zonder kennisgeving afwezig bleef
terwijl hij onder de eerste rijen van het publiek plaats nam als een
soort van miskenning of bespotting der Raadsleden