-49-
De heer WIJNEN: Ik denk dat misverstand van mijnheer Van Oosterhout niet
terecht. Die zegt van nou, je mag het recht om je mening te uiten nie
mand ontzeggen. Dat doen wij ook niet. Het gaat alleen om het feit of
je daarvoor vanuit de gemeente middelen kunt verkrijgen. Nou op dat punt
zeggen wij dat de verordening dat niet toestaat. Dus als je daarmee be
gint dan zit je op het verkeerde spoor en ten aanzien van de politiek,
onder andere de vakbondsschoolik denk dat het toch wel eens goed is
om te weten wat dan precies de strekking is van artikel 5, lid 2a. Dat
zullen we weten als te zijner tijd de Raad van State daar een uitspraak
over doet en ik denk dat degene die de verordening gemaakt heeft hele
maal niet gedacht heeft dat daar een beroep op gedaan zou worden. Wij
van onze kant hebben nooit de indruk gehad dat dat een punt zou gaan
zijn dat de mensen zich met partijpolitieke aangelegenheden zouden gaan
bezighouden, maar blijkbaar is dat wel zo. Ik denk dat we daar, op dit
punt, op dit moment moeten zeggen van wij willen duidelijkheid over de
interpretatie en dat wij oneigenlijk te werk zijn gegaan. Kijk als ze
juist te werk waren gegaan, dan hadden wij ook geen problemen gehad.
Alleen, ze voeren in het beroepschrift aan dat ze helemaal goed bezig
zijn geweest. Na oktober, er is een discussie gevoerd naar aanleiding
van het pamflet, tussen CDA en de VredeswerkgroepDat ze andere akti-
viteiten bedrijven dat kan wel, maar die zijn niet zo verspreid als het
huis-aan-huis verspreiden van dit soort stukken.
De heer VAN OOSTERHOUT: Ik wil toch heel graag nog even een reactie ge
ven. Ik denk dat mijnheer Wijnen terecht zegt van ik wil precies weten
wat de uitleg van artikel 5, lid 2a is. Nogmaals, moet je dan op een
rij zetten algemene politieke vorming, partijpolitieke vorming, en dan
heb ik het over vorming, dat is een gericht aantal aktiviteiten én over
het deelnemen in, zoals het ook in de nota stond, politieke besluitvor
ming. Ik denk dat dat onderscheid onvoldoende is gemaakt en ik betreur
het eigenlijk nu te horen, op het moment dat er excuses zouden zijn ge
maakt voor de bewoordingen die men kiest, dat dan het probleem over zou
zijn geweest en als je dan zegt van, ja met name huis-aan-huis, dan denk
ik dat dat niet meer een kwestie intern, de kwestie waar het eigenlijk
om draait, namelijk wat is artikel 5, lid 2a, maar dan denk ik dat het
gaat om iets anders. Dan denk ik dat het om partijpolitieke belangen
gaat.
De heer WIJNEN: Ik wil iets zeggen over die excuses. Kijk, als wij zeg
gen van ja, van het voorgevallene de Vredeswerkgroep die erkent dat er
overschrijdingen gedaan zijn en dan moet je je afvragen moet de Vredes
werkgroep gesubsidieerd worden. Voor ons zijn ze een politieke groepe
ring en komen ze niet voor subsidie in aanmerking en als zij zouden zeg
gen van wij erkennen dat op dat punt wij de verordening hebben overtre
den, dan denk ik dat dat voor ons van de kaart is en zolang ze dat niet
doen en zeggen dat is helemaal niet waar, dat is wat zij in de brief
schrijven, dat stellen ze heel nadrukkelijk. Er staat zelfs niet in of
het hele bezwaar, dat denk ik toch, dan zeggen wij toch van dan laten
ze het verder maar uitzoeken.
De VOORZITTER: Ik liet u uitspreken, ondanks dat het in derde instantie
was, omdat dit verslag natuurlijk straks in de beschouwing van de Raad
van State best belangrijk is en ik denk dat het goed is dat de opvat
tingen ook duidelijk verwoord worden. Ik denk dat ik kan constateren
dat de raad in meerderheid, bestaande uit de fracties van het CDA en
de VVD, het bezwaarschrift ongegrond verklaard en dat de andere fracties
zich daartegen verzetten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt aldus besloten.