-9-
De heer RENNINGS: Ja, voorzitter, eerst over het onderdeel a. Wij, gelet op de
financiële consequenties en gelet ook op de motieven dat het in wezen gaat om
taken die nog rijkstaken zijn, kan je niet anders dan concluderen dat we mee
moeten gaan met het standpunt van het college dat we daarvoor geen middelen be
schikbaar moeten stellen. Het heeft toch wel even geduurd voordat wij tot die
conclusie kwamen, want er speelt namelijk nog iets anders. Het is met name deze
gemeente geweest die bepalingen heeft gesteld die geleid hebben tot de statu
taire bepaling dat er eens in de vier jaar een evaluatie moest plaatsvinden.
Het was met name deze gemeente die voorwaarden stelde om invloed te krijgen
op die manier om invloed te krijgen op de gang van zaken in die stichting.
Nou als je dan naar het overgelegde organisatieplaatje kijkt en de problemen
die de stichting zelf signaleert dan kan ik mij voorstellen dat je met behulp
van anderen tot een verbetering van de organisatie moet komen. Dat we uiteinde
lijk toch gezegd hebben: Eens met het voorstel van het college, dat vindt vooral
zijn grondslag in eigenlijk de overwegingen die de heer Van der Graaf opgenoemd
heeft. Als je taken op je neemt, zonder dat daarvoor de noodzaak in de wet aan
wezig is en je bovendien geen financieringsmiddelen krijgt dan ga je als gemeente
lasten op je nemen die eigenlijk onverantwoord zijn. Als je kijkt naar de sta
tutaire bepalingen dan kunnen wij ons termen aanwezig achten dat je vanuit die
invalshoek ja zou zeggen tegen een organisatie-onderzoek. Het betrekking tot de
formatieplaats culturele minderheden zegt u dat er eeen keuze is uit twee. De
ene dat is Etten-Leur, Oudenbosch en mogelijk ook Standdaarbuiten kontinueren
het projekt met uitsluiting van het gebruik door de overige gemeenten ofwel
het projekt wordt voortgezet door alle gemeenten, waarbij Oudenbosch en Etten-
Leur het exploitatie-tekort voor hun rekening nemen. De keuze hoe begrijpelijk
op zichzelf ook voor het feit dat wij doorgaan. Met andere woorden de uitsluiting
van andere gemeenten heeft toch een hele gevaarlijke consequentie. Dat is een stap,
op het diversiviceren van de bijdragen aan dit soort instellingen en gebaseerd
op de mate en gedifferentieerde dienstverlening per gemeente. Het begrip van
onderlinge solidariteit is daarmee weg. Dat betekent als je daaraan begint
dat aan zo'n weg geen einde is en dat het gevaar niet denkbeeldig is dat dit ook
door andere dienstverleningen zal worden overgenomen en ik moet er niet aan denken
wat voor consequenties dat dan heeft voor het operationeel houden van een derge
lijke instelling, voor de administraties etc. Wat voor gevoelige verschuivingen
dat zal leiden in allerlei doorberekeningen. Dat betekent voorzitter, dat ik toch
nog wat nadere argumenten van het college zou willen weten alvorens het college
ten aanzien van het tweede punt, punt b, te volgen.
De heer WIJNEN: Ja, mijnheer de voorzitter, met het eerste deel zijn wij akkoord.
Ten aanzien van het tweede stuk hebben wij ook niet zoveel problemen alleen hebben
we vorig jaar, zijn we er van uitgegaan dat er een mogelijkheid bestond dat de
andere gemeenten hun standpunt zouden herzien en dat er meer op solidariteit .ge
rekend zou gaan worden en vanuit die achtergrond hebben wij dan ook gezegd dat
we er aan mee zouden gaan doen. Het is helaas zo dat de verwachting dat die soli
dariteit zou toenemen bij de gemeenten waarin de buitenlanders woonachtig zijn, dat
die toch niet bewaarheid is geworden. Ik denk toch dat we gedwongen in deze situatie
moeten overwegen die formatieplaats voor de culturele minderheden zelf te gaan
invullen.
Mevrouw KNIEP-KÖHNKE: Mijnheer de voorzitter ten aanzien van het organisatie-onder
zoek vinden wij het ook niet verantwoord om dat in deze tijd te doen plaatsvinden.
Wat de formatieplaats culturele minderheden aangaat ben ik van mening dat die toch
wel doorgang moet vinden en dan Oudenbosch misschien Etten-Leur ook mee dat we
dit projekt toch van de grond krijgen.
De heer BROUWEBS: Mijnheer de voorzitter, het verhaal wat de heer Van der Graaf
heeft afgestoken, ik weet niet of dat nou zo precies weergeeft wat die er inder
tijd over gezegd heeft. In ieder geval hebben wij toen als raad voldoende
argumenten gevonden om toch met de ontwikkelingen mee te gaan en waar was die
nou op gebaseerd. Die was louter gebaseerd op de problematiek om de gezinnen
bij de culturele minderheden en het algemeen maatschappelijk werk vanuit de
stichting komen in onvoldoende mate daarop antwoord geven. Dat zat hem eigenlijk
meer nog in de mankracht dan in de specialisatie en dat heeft u ook gemerkt uit
het verslag dat de problemen van de buitenlandse gezinnen niet per definitie bij