-k-
hoofdstuk 3 over de relatie gemeente-uitvoerend werk aanzienlijk meer moeite.
In de eerste plaats geldt dat uw streven om te komen tot één brede welzijns-
commissie, zoals dat ook in voorstel 1 verwoord is. Om verschillende redenen
zijn wij daar niet voor. Onder andere omdat naar onze mening de culturele
minderheden nog lang niet toe zijn aan participeren in zo'n brede commissie.
Hun meedoen op gemeentelijk niveau is nog zo pril in allerlei opzichten dat
wij bang zijn dat met het opheffen van hun specifieke commissie het kind met
het badwater weggegooid wordt. Een andere reden is dat een brede welzijns-
commissie allerlei werkgroepen of subcommissies in het leven zal moeten roepen
die in de praktijk na verloop van tijd hun eigen vader en moeder vergeten en
rechtstreeks aan het college gaan adviseren. Tenslotte mijnheer de voor
zitter, is er de afgelopen jaren in deze raad en zijn commissies al zo veel
gezegd over het verschijnsel commissie waar tot nu toe zo weinig mee gedaan
is, dat het ons verstandig lijkt eerst daar maar eens wat antwoorden op te vinden.
Derhalve zouden wij voorstel 1 in die zin af willen slanken dat het streven
naar een brede welzijnscommissie daaruit verdwijnt en dat in de plaats daarvan
er een algemeen onderzoek komt naar het fenomeen commissie en de ambtelijke
onderbouwing daarvan. Waarschijnlijk zal de nieuw-gekozen raad, die in sep
tember volgend jaar gaat aantreden zich met zo'n onderzoek voordeel kunnen
doen en zich daarbij meteen kunnen uitspreken inzake het specifiek welzijn.
Mijnheer de voorzitter, ten aanzien van het overleg met organisaties stelt u
voor dit te structureren rondom jaarplannen, programma en projecten. Akkoord,
mits dit als een minimum wordt gezien. Het is duidelijk de bedoeling van deze
raad dat er een min of meer continue dialoog op gang komt tussen de gemeente
enerzijds en het uitvoerende werk anderzijds. Dat houdt in dat er ook ruimte
moet zijn voor incidenteel overleg, bijvoorbeeld om gewoon eens' wederzijds bij
te praten. In paragraaf 3-2 komt het onderscheid dat er moet zijn in de relatie
tussen de gemeente en dienstverlenende instellingen aan de ene kant en het
vrijwilligerswerk aan de andere kant uitgebreid aan de orde. Mijnheer de voor
zitter, bij nadere beschouwing is het onjuist dat u dat gedeelte afsluit
met het bij naam noemen van een aantal organisaties. Net als in hoofdstuk k
moet u ook hier primair praten over functies en werksoorten, omdat wij er in
deze fase nog niet aan toe zijn te praten over instellingen. Dat wordt pas
weer functioneel straks in het programma waarin zal staan welke organisatie
welke aktiviteiten zal uitvoeren. Het benoemen van die organisaties was ook
functioneel in de voorgaande fasen toen het bestaande werk in kaart gebracht
moest worden. Maar dat kwam niet omdat die instellingen zulke mooie namen hadden
of zo, maar van wege het werk dat ze deden een soort werk dat van de gemeente
nu eenmaal een andere benadering vraagt. Het is volgens ons veel zuiverder
om je tot en met de vólgende fase, wanneer hpt plan wordt vastgesteld, neutraal
op te stellen en je te beperken tot de constatering dat de aard van het
bibliotheekwerk, het opbouwwerk, de volwasseneneducatie, de kunstzinnige
vorming, het peuterwerk, de vrouwenemancipatie en het open jeugd- en jongeren
werk een andere, meer ingrijpende rol van de gemeente vraagt dan ten opzichte
van het vrijwilligerswerk dat zich enkel en alleen op de eigen leden richt.
V/ij stellen voor de desbetreffende passages van paragraaf 3*2 in die zin te
wijzigen. Het zal u zijn opgevallen, mijnheer de voorzitter, dat het werk van
de Unie van Vrijwilligers (door ons mede in de boot geholpen) daar nu weer
uitvalt. Maar dat is niet zo vreemd want een nadere beschouwing leert dat hun
werk helemaal niet thuishoort in het sociaal-cultureel werk, maar onder de
Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening zal vallen, die voor 1-1-82
op stapel staat. Dat dacht u trouwens zelf ook al waarschijnlijk, want weliswaar
wordt het U.V.V. hier genoemd, maar hun dienstverlening komt in hoofdstuk k
bij de beleidsvoorstellen dus nergens meer terug. Mijnheer de voorzitter, uw
opmerking dat de gemeente zich niet zal inlaten met het beleid van het vrij
willigerswerk (de verenigingen) delen wij, voorzover hiermee althans niet bedoeld
wordt dat de gemeente hun activiteiten niet zal toetsen aan uitgangspunten,
doelstellingen, plan en programma, want dat is nadrukkelijk wel de bedoeling.
Met het voorstel twee subsidieverordeningen op te stellen zijn wij het niet eens.