-35-
men bij de inpassing in het sociaal culturele plan een andere norm heeft.
Pratend over de beperktheid van middelen meent het college dat het juist is om
in het licht van de belangen, die wij allemaal te behartigen hebben dat te doen.
Dat toekomstplannen alleen op een andere manier te subsidiëren zijn is natuurlijk
niet v/aar. De plannen zelf zijn slechts in de toekomst te financieren. Die zijn
niet afhankelijk van de subsidie van vandaag. Het vooruitzien naar de toekomst
betekent dat men daar bij de besteding van de middelen rekening mee houdt. Die
mogelijkheid heeft men ook als men een duidelijke uitspraak doet op een andere
wijze. De heer Plevier heeft ook al gewezen op de afwezigheid van leden bij
stichtingen maar ook op de analogie. Hij gelooft dat hij daar gelijk in heeft
en dat inderdaad het werkingsgebied zeker is uit te breiden met S.O.J.O. Als
de heer Van Hoof de indruk had dat het college er aan tv/ijfelde dat S.O.J.O.
wel een stukje onafhankelijkheid zou willen inleveren dan moet hij dat recht zet
ten. Dat was niet het uitganspunt. Hij gelooft dat men daarvoor niet staat te
trappelen. Het is eigen om de activiteiten wel zelf te doen. Als men dat doet
dan doet men dat alleen in ruil voor het krijgen van steun. Het college heeft
niet de indruk dat het zo wit zwart gesteld kan worden als de heer Van Hoof
doet. Voorts zegt de heer Van Hoof dat, als S.O.J.O. sbeleid past in het ge
meentelijk beleid waarom dan niet in het tekort subsidiëren. Als straks de
activiteiten van S.O.J.O. opgenomen zijn in het sociaal cultureel plan dan
is de consequentie van het vaststellen van dat plan dat men die activiteiten
dan volledig subsidieert of in gelijke mate als daarmede andere gelijk te stel
len zaken. Nu kan men toch niet zeggen dat men het aardig vindt, dat het dus
past in het beleid en dat daarom in het tekort gesubsidieerd wordt. Hij gelooft
dat het ook niet juist is dat men zegt met een bepaald maximum is er geen beleid
te voeren. Beleid voeren is het doen van keuzen. Het is aan een maximum inherent
dat men een beleid moet voeren. Dan is het niet zo dat men uit een hoorn des
overvloeds middelen kan besteden. Men zal moeten afwegen of men bepaalde dingen
wel kan doen of niet. Als men in investeringen wil gaan subsidiëren dan zal
men toch ook een inzicht moeten hebben. Maar het is niet zo dat men de hele
organisatie haar onafhankelijkheid ontneemt. Men kan zich dan afvragen, al-^
thans bij investeringen in het licht van artikel 21 van de subsidieverordening,
of in het licht van de activiteiten van de organisatie en de doelstelling van
die organisatie die bepaalde investering niet voor een bijdrage in aanmerking^
komt. De heer Rennings zegt dat hij het voorstel met betrekking tot de subsidie
aanvrage 1977 toch niet wil overnemen. In de subsidiecommissie heeft men gezegd
dat de subsidieverordening geldt vanaf 1-1-78 en dat daarom deze subsidie ook
terug moet werken tot 1-1-1978. Met betrekking tot de situatie 1977 heeft men
op grond van de cijfers - hierbij is geïnterpreteerd omdat de cijfers geen
volledig inzicht geven - gezegd dat er sprake is van een exploitatieoverschot.
Op 1-1-1978 gold een subsidieverordening. Deze verordening leidde tot een be
drag van 871,althans maximaal, want het was hooguit in het exploitatie
tekort. Als men een vraag wil stellen over een eventuele beslissing over 1977
dan moet men zeggen om alsnog met elkaar te proberen een exploitatietekort vast
te stellen. Met betrekking tot het vaststellen van een bedrag doet het misschien
wat principieel aan om het op de wijze te benaderen waarop men nu voorstelt. Als
men met elkaar voorneemt om nog eens in de contacten, die er gaan komen, na
te gaan wat het totaal van vormende activiteiten is en welk bedrag daarmede ge
moeid is en als men de bereidheid heeft om in het licht van de middelen te be
zien wat men daaraan nog kan doen dan gelooft hij dat het ook best mogelijk is
om nu een bedrag vast te stellen en later hierop eventueel terug te komen. Op de
opmerking van de heer Van der Graaf met betrekking tot het werkingsterrein
van de verordening is hij ingegaan. Hij neemt aan dat hij bij zijn opvatting zal
blijven. Hij dacht dat met het noemen van stichtingen als zijnde behorende tot het
werkingsterrein van de verordening aangegeven is dat de bepalingen die bij een
stichting nu eenmaal niet kunnen gelden, naar analogie moeten worden toegepast.
Hij denkt dat iedereen respect zal hebben voor het feit dat als het inzicht van
iemand verandert ook hij daarmee zijn opstelling verandert. Het is niet zo dat
het veranderen van inzichten bij de fractie van de heer Van der Graaf ook moet
betekenen dat de inzichten van anderen veranderen. De vergelijking met biblio
theek en muziekschool gaat volgens hem toch mank. Hij gelooft dat dat een relatie