-P"3- de commissie een beperkte opdracht krijgt. Men moet niet belast worden met bijvoorbeeld organisatorische rompslomp. De commissie dient de schakel tussen de plannenmakers en de bevolking te zijn. Het lid RENNINGS zegt dat het voorstel tot vaststelling van de werkopzet in het kader van de Rijksbijdrageregeling Sociaal Cultureel Werk een onderdeel vormt van de kaderwet Specifiek Welzijn, Het doel van de Rijksbijdrageregeling is om te komen tot zowel decentralisatie als democratisering van het beleids voornemen en ook tot het treffen van maatregelen op het gebied van de financiële verhoudingen; voorts om de stuurbaarheid van de welzijnsactivi- teiten te verbeteren. Met name om de besturing van de welzijnsactiviteiten dichter te brengen bij de plaats of bij degene, die betrokken is bij die activiteiten. Als hij tot een beoordeling komt van de betreffende regeling dan wil hij dat doen vanuit een aantal invalshoeken, Hoe is de thans voor liggende werkopzet tot stand- gekomen? Het werk van de voorbereidingscommissie heeft niet tot een resultaat geleid. Het P,0,N, werd ingeschakeld. Er heeft een informele behandeling van het plan in de raad plaatsgehad en ook een openbare behandeling met de bevolking. Hij is daarom achteraf beschouwd toch wel verheugd. In het bijzonder als hij kijkt naar het relatief groot aantal mensen, dat aan de openbare behandeling met de bevolking heeft deelge nomen. Wat men hieruit ook leert is dat het veel meer tijd vergt dan dat men eigenlijk verwacht. Men leert er ook uit de betrokkenheid van de burgers en in het bijzonder die van de instellingen. Hij gelooft dat men het eigen lijk om moet draaien. De instellingen zijn erg betrokken en de burgers moeten nog betrokken worden. Er zijn ook, bij instellingen en verenigingen, signalen van hoe gaat het \rorden. Als hij de werkopzet aan de aspecten van decentra lisatie en van betrokkenheid van de burgers moet beoordelen dan moet hij zeggen dat hij daarvoor alle waardering heeft. In het bijzonder daar waar een aantal suggesties, in eerdere vergaderingen aan de orde geweest, mee genomen is. Met name de suggestie over de commissie, en een wijziging ten aanzien van de tijdsplanning. Wat hij echter gemist heeft is het volgende. De werkopzet suggereert in zekere mate een volledige vrijheid. Een vrijheid zonder de randvoorwaarde dat men het welzijnsplan voor de jaren 81 tot en met 83 kan vaststellen. Het gevolg daarvan zal zijn - als men geen andere maatregelen neemt - dat men in hoge mate het risico loopt dat men bij het samenstellen van de beleidsnota en van het plan tot de ontdèkking moet komen dat een aantal randvoorwaarden, dat impliciet gesteld moet worden, terug gedraaid moet worden. Hij denkt dat dat uiterst moeilijk zal zijn als men al zo ver met het stadium van voorbereiding is. Hij komt dan ook tot de conclusie, dat men er niet aan ontkomt om, parallel met fase 3> een aantal uitgangspunten of criteria aan te geven,die nodig zijn om de wensen, die worden aangedragen, te kunnen selecteren. Bij het nader aangeven van de uitgangspunten denkt hij met name aan de mate van wijzigingen ten opzichte van het tot nu toe gevolgde beleid. Er wordt al te gemakkelijk gezegd dat men het beleid zal voortzetten en pas geleidelijk zal het beleid worden gewijzigd. Hij denkt dat men dat als raad moet aangeven. Men moet dan zeggen binnen welke grenzen tot wijzigingen zal worden overgegaan. Randvoorwaarden met betrekking tot de mankracht van het gemeentelijk apparaat. Om op het gebied van de mankracht tot een optimaal welzijnsplan in de loop van 1980 te kunnen komen denkt hij dat men ook moet aangeven dat men op het punt van de kwali teit van het plan is afgestemd op de mankracht, danwel dat men de nodige mankracht extra beschikbaar stelt. Zo ook de mate waarin men budgettair wel of niet mag groeien. Bovendien zal men moeten anngeven of men al dan niet zal streven naar het wegwerken van achterstandsituaties. Met andere wor den het globaal aanduiden van de rangorde van de behoeften, die uit het wel zijnsplan zullen blijken. In fase 2 moet men zich inderdaad niet beperken tot het onderzoek tot de bestaande culturele instellingen/organisaties/ verenigingen/groeperingen. Hij roept hierbij graag in herinnering de discussie bij de begrotingsbehandeling met betrekking tot de aanstelling van een jeugd- consulent. Daar heeft men vast moeten stellen dat een aantal mensen in deze gemeente niet tot die organisaties behoort. Hij weet goed dat men in een jaar niet tot een optimaal onderzoek kan komen. Men moet op z*n minst als

Raadsnotulen

Oudenbosch: 1939-1994 | 1979 | | pagina 151