-1^-
Mede gelet op de nood waarin zeer velen verkeren die, levend van sociale uit-
keringen, op de rand van het bestaansminimum, balanceren, acht ik het ontoelaat—
baar dat op deze weg voort zou worden gegaan.
De staatscommissie Stuyvenberg bracht in 1976 het rapport uit Knelpunten rechts
positie gedeputeerden en wethouders. Uit dit rapport leer ik dat wordt aanbevolen
om een kortingsregeling toe te passen analoog aan die in de W.W. artikel 17i
2e lid of analoog of bijna analoog aan die van de wachtgeldregeling voor ambte
naren. Gezien de veel langere uitkeringsduur voor de politieke ambtsdragers
wordt dan toch voldoende recht gedaan aan het bijzondere van het politieke ambt.
Ik stel voor dat de raad thans besluit om deze problematiek in handen te stellen
van de commissie van Algemene en Bestuurlijke Zaken, teneinde een standpuntbe
paling door de raad te kunnen voorbereiden. Het komt mij voor dat het college
verstandig zou doen zich wat terughoudend op te stellen, gezien het feit dat een
wat al te enthousiaste verdediging van de eigen voordelen, de burgemeester uit
gezonderd natuurlijk, wellicht wat verkeerd begrepen zal worden. Tenslotte gaat
het om het eten uit de overheidsruifnietwaar
Het zou mijn fractie uitermate welkom zijn indien het college wat minder selec
tief te werk zou gaan bij de benadering van hetgeen in het kader van de be
grotingsbehandeling is ingebracht. Om een voorbeeld te noemen, het laatste onder
werp dat ik behandelde werd door drie fracties aangeroerd. De V.V.D. deed dat
het meest globaal en zonder onderbouwing met argumenten. Dus beantwoordde het
college wel de V.V.D. en niet de beide andere fracties. Zowel de benadering van
de heer Van Hoof als van mij was ncgal direct, onverbloemd om zo te zeggen.
Echter, alleen de P.v.d.A. komt in aanmerking voor kritiek op de wijze van
brengen. Sterker nog eigenlijk krijgt de heer Van Hoof een complimentje via
een citaat over de altijd weer onontbeerlijke harmonie, een citaat dat echter
volkomen uit het verband was gerukt. Vooral de laatste regels van de heer Van Hoof
kunnen niet worden gemist voor een juist begrip van wat hij bedoelde te zeggen:
"De mate om daaraan te kunnen meewerken zal voor ieder verschillend zijn en zal
in grote mate afhangen van de mate waarin men zich als persoon of als groep ge
raakt voelt."
Het college vindt dat de presentatie van de P.v.d.A. van de opstelling en de
werkwijze van het college, sterk vertekenend is. Wij zijn van mening dat iedere
opstelling van een fractie die een oppositierol vervult die vertekening zelfs
moet accentueren als tegenhanger van de ja-knikkers in ons gezelschap. Ook die
werken namelijk vertekening in tegengestelde richting in de hand. Wij rekenen
het zeker niet tot onze taak, mede gelet op de totstandkoming van dit K.V.P.-
college, om aan te geven waar het college het goed heeft gedaan. Al zouden we
best een enkel voorbeeld kunnen vinden. Veel van onze fundamentele kritiek is
overigens niet nieuw.
Ik krijg de neiging om aan de voorzitter te vragen of hij soms denkt dat ik
fabeltjes zit te vertellen, wanneer hij stelt dat ik niet in mijn eigen kritiek
geloof. De voorzitter zal het aan zichzelf te danken hebben als ik hem niet
meer serieus zou kunnen nemen. Om te voorkomen dat zulke woorden een eigen leven
gaan leiden is het wel nodig vast te stellen dat de woorden "kwade trouw" die
de voorzitter ons in de schoenen schuift, niet door ons zijn uitgesproken. Of
we kwade trouw veronderstellen is onze zaak. Ik wil er wel dit over zeggen. Ik ben
niet zo vlug met zo'n veronderstelling omdat ik er van uit ga dat de mensen minder
slecht zijn dan soms wordt gedacht, maar wel dommer.
Een organisatie of structuurverordening achten wij, in tegenstelling tot het
college wel noodzakelijk, hoewel de voorbeelden eigenlijk slechts als zodanig be
doeld waren en niet onmiddellijk om weerspreking vroegen, wil ik er toch nog op
in gaan. Juist vanuit het feit dat er meningsverschillen zijn over het functio
neren van de onderscheidene bestuursorganen zowel ieder voor zich als ten op
zichte van elkaar, is er een reden om die problematiek eens duchtig te bespreken
en zonodig in regels te vangen.
Ten aanzien van het functioneren van het college heb ik reeds duidelijk gemaakt
dat wij in ieder geval behoefte hebben daar verandering in te zien komen. En
het geeft natuurlijk geen pas, het is zelfs in hoge mate onwaarachtig als de