-10-
reactie op die brief er contacten zijn geweest met de heer Steur»
Deze contacten hebben ertoe geleid dat de raad op 22 september 1977
heeft besloten een aantal kavels van het industrieterrein aan de heer
Steur te verkopen.
Het lid RENNINGS zegt dat de voorzitter hem vraagt of hij begrip heeft
voor het feit dat de brief van Steur niet in de commissie voor algemene
en bestuurlijke zaken aan de orde is geweest. Daar heeft hij in zoverre
begrip voor dat op dat moment inderdaad niet meer aan de orde was de
verkoop van grond. V/at hij wel betreurt is het feit dat in die commissie
uitvoerig is gediscuteerd hoe men moest handelen om op een billijke manier
tot een voorbereidingsbesluit te komen. Er is heel nadrukkelijk gewezen
op het feit dat, als men op dit moment geen maatregelen neemt in overleg
met Steur, het gevaar zich voor kan doen dat op een of andere manier daar
in de toekomst zich een bedrijf zal vestigen. Hij is nog niet overtuigd
of voldoende overwogen is of in de visie van het college de nadelen
- het ingaan op het verzoek van de firma Steur om grond te verkopen
aan de parallelweg - opwegen tegen de voordelen - de mogelijkheid om
een voorbereidingsbesluit te nemen voor het gebied waar thans de firma Steur
gevestigd is. Dat heeft hij niet gehoord. Dat is voor hem, buiten het feit
van het niet ter inzage leggen, de kern van de zaak.
Het lid VAN DER GRAAF zegt zich te kunnen verenigen met hetgeen de
heer Rennings zojuist gesteld heeft. Volgens een passage van de brief
was de heer Steur bereid om de broodnodige medewerking te verlenen
voor wijziging van de bestemming waar de firma nu is gevestigd. Dat is
voor hem reden om te stellen dat de handelwijze van het college toch
wat moeilijk overkomt. Hij kan zich ook niet voorstellen dat er geen
moment geweest is dat bij het college-bij monde van de voorzitter in de
vergadering van de commissie - niet duidelijk is geweest dat dit voor de
raad beslist een punt was dat meegenomen moest worden. Hij vindt het
overigens ook vreemd dat de heer van Hoof, die kennelijk toen op de
hoogte was van die brief, deze zaak niet aan de orde heeft gesteld.
Als hij die passage van de brief ter sprake, had gebracht dan had de
commissie daarover uitvoerig gesproken. Zijn conclusie is dat hij er moeite
mee heeft om te aanvaarden dat het college hier helemaal onbewust van
het feit of die brief al dan niet ter kennis van de raad was gebracht
heeft gehandeld. Nog een opmerking over het antwoord op zijn algemene
opmerking inzake het ter inzage leggen van stukken. Kenmerk van al dat
gene wat hij daarover regelmatig gezegd heeft is dat naar zijn overtuiging
de raad in een even vroeg stadium als het college in staat moet zijn
kennis te dragen van datgene vrat ter kennis van de raad moet worden
gebracht. De raad heeft ook tijd nodig om de aspecten van de zaken
te onderzoeken. Er is geen enkel probleem om onder de lijst van inge
komen stukken te zetten dat voorgesteld wordt dat stuk nummer
ter afdoening in handen van het college wordt gesteld of in handen van
burgemeester en wethouders wordt gegeven om een voorstel voor te bereiden.
Het lid VAN HOOF zegt dat zojuist is verwezen naar hoe de transaktie
met Steur tot stand is gekomen. Hij wil hierop even inhaken.
Uit het antwoord op het verzoek van de heer Steur en uit de algehele
oriëntatie is duidelijk naar voren gekomen dat men er de eerste jaren
niet op behoefcfe te rekenen dat men in aanmerking kon komen voor een
stuk grond op het onherverkavelde gedeelte. In feite is Steur met het
mes op de keel geforceerd om te kopen. Dat speelde zich niet af op
27 juni, maar ruim een maand later. Dan moet men eerlijk zijn om de zaken
die dan aan de orde zijn zoals die van de Legro en zoals misschien die van
de firma van Agtmaal, welke gepland zijn in het verlengde van de Legro
op een zelfde wijze te behandelen. Hem gaat het om gelijke rechtsbe
deling op dat moment. Het feit dat het college kennis draagt en zelfs
onderhandelingen heeft met anderen om vestigingen daar wel mogelijk te