- 17 - alhoewel spreker hoopt dat dit nooit zal gebeuren, dat actie reactie op roept. Het lid VAN DER GRAAF merkt op dat het duidelijk zal zijn dat hij in dit opzicht graag de laatste is> die in verband met de opmerkingen, die aan zijn adres gemaakt worden, iets wil zeggen. Iets wat op zich, niet alleen te verwachten is, maar wat hij ook toejuicht. Om te beginnen met wat de voorzitter en de heer Meijers hebben gesteld omtrent de beant woording van zijn algemene beschouwingen, wilde hij zich op de eerste plaats graag gewonnen geven als de voorzitter zegt dat er nog andere problemen zijn, die meegespeeld hebben en zullen hebben bij het stopzet ten van bedrijven. Hij zegt dat hij natuurlijk van geen kanten heeft wil len aantonen en hij dacht dat, bij nauwlettende doorlezing, dat dit ook niet zonder meer geconcludeerd kon worden, dat per se economische reces sie helemaal geen invloed zou hebben. Evenmin dat de door hem gesigna leerde oorzaken de enige zouden zijn. Hij moet in de algemene beschouwin gen trachten betrekkelijk kort te blijven en daarom wat te generaliseren. Hij dacht wel dat hij kon blijven bij zijn standpunt dat, in hoofdzaak althans, de door de burgemeester en wethouders gestelde bewering in de nota van aanbieding niet juist is; dat inderdaad dus in hoofdzaak de eco nomische recessie geen invloed uitoefent op die stopzetting, waarover het college sprak en dat dat in hoofdzaak die oorzaken zijn, die hij genoemd heeft. Ten aanzien van een andere en meer belangrijkere kwestie, namelijk de subsidie aan het Vormingsinstituut West-Brabant, moet hij zeggen dat hij gehoopt had dat de beantwoording, die de voorzitter nu geeft, dat die eerder gegeven was geworden, namelijk in het antwoord op zijn vraag bij het begrotingsonderzoek. Er zijn mensen geweest, hij meent dat de voor zitter dat zelf gezegd heeft, die gezegd hebben: u moet mij geloven. Wel die zelfde woorden gaat hij ook gebruiken. Men moet hem geloven dat hij veel liever dit onderwerp in een openbare vergadering niet had aangeroerd en er zelf veel meer content mee geweest zou zijn wanneer reeds tijdens het begrotingsonderzoek was gebleken dat er hier een betreurenswaardige vergissing was gemaakt. Het is juist de reactie, om in dit geval gelijk in te haken op het gestelde door de heer van Hoof, die het college gege ven heeft op de antwoorden, die gevraagd zijn naar aanleiding van door hem gestelde vragen tijdens het begrotingsonderzoek, die hem tot dit reage ren gebracht hebben. Hij was er gelukkig mee geweest wanneer hij dat niet had hoeven te doen. De voorzitter heeft ten aanzien van het ter inzage leggen van stukken en brieven, gericht aan de raad, nog even verwezen naar de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders tijd nodig heeft voor de behandeling van die stukken. Daar gaat het nu juist om. Hij ontkent dit niet. Hij ziet dit uiteraard in. Wanneer het college een voorstel ten grondslag wil leggen aan een dergelijk verzoek dan zal men daar tijd voor nodig hebben. Dat stuit bij hem niet op bezwaren. Hij vraagt evenwel of men zich realiseert dat, wanneer een raadslid zich bezig wil houden met een bepaalde vraag, die gesteld wordt via een brief aan de raad gericht, dat dan ook dat raadslid zich graag zo lang mogelijk met die materie bezig wil houden. Dat dat raadslid de gelegenheid moet heb ben om dat te kunnen doen. Dat betekent dat als het op deze manier opge vat wordt er geen enkel misverstand is. Dat betekent uitsluitend dat hij graag zou willen dat een brief dus inderdaad voor de volgende raadsver gadering bij de ingekomen stukken ligt en dan op de lijst van de ingeko men stukken kan komen, waar dan onder kan staan wat burgemeester en wet-

Raadsnotulen

Oudenbosch: 1939-1994 | 1975 | | pagina 295