- 9 -
bedoeld, in de vorige volzin achterwege blijven." Hij snapt dit helemaal.
Alleen kan men hieruit de conclusie trekken dat er dus bijzondere scholen
zouden zijn, die als bindende verplichting tot toelating van de school
het volgen van godsdienstonderwijs stellen. Hij is van mening dat dit in
de praktijk niet helemaal juist is, want hij kan zich uit zijn lagere
schooltijd herinneren dat het voor niet-katholieke jongens niet verplicht
was het godsdienstonderwijs te volgen. Hij vindt het daarom een beetje
vreemd dat in dit besluit dit zodanig naar voren komt als zou dit toch
bestaan. Hij vraagt zich af of het misschien niet juist zou zijn om aan
te geven dat dit eigenlijk in de praktijk niet gebeurt, zeker zolang er
in Oudenbosch, wat dat betreft, een vrij eenzijdige mogelijkheid is voor
het volgen van onderwijs. De enige volwaardige scholen, waarover al eens
sprake is geweest, zijn de rooms-katholieke scholen. Het lijkt hem daarom
zeer zinvol dat wel de mogelijkheid bestaat om katholiek onderwijs te
volgen zonder de verplichting aan de godsdienstlessen deel te nemen.
Het lid VAN DER GRAAF zegt dat het niemand zal verbazen dat hij het
in deze hartroerend eens is met de heer Plevier. Hij heeft nog een paar
opmerkingen, die van-.iets meer juridisch formele aard zijn. Op de eerste
plaats hebben burgemeester en wethouders, en hij twijfelt niet aan de
intentie daarbij waarmede het college dat heeft opgenomen, in de be
treffende verordening de bijzondere scholen en de openbare school onder
één noemer gebracht. Hij zegt nogmaals niet te twijfelen aan de intentie
waarom dit gedaan is. Hij is wel van mening dat dit niet mogelijk is, om
dat artikel 26 van de Lageronderwijswet 1920 regelt de mogelijkheid van
het geven van godsdienstonderwijs en de subsidie daarvoor voor openbare
scholen. Het Koninklijk Besluit wat hier genoemd is regelt dit voor
bijzondere scholen. Die beide regelingen zijn niet gelijk. Dat betekent
dat burgemeester en wethouders ze hoogstens in één verordening zouden
kunnen onderbrengen, wanneer aan beide wetten, de Lageronderwijswet 1920
en het Koninklijk Besluit dus, volledig recht wordt gedaan. Dat gebeurt,
naar zijn overtuiging, niet. Hij zou het dan ook juister vinden wanneer
er twee verordeningen ontstaan, waarin de betreffende verordening de
openbare school geschrabt wordt en wanneer er een tweede verordening
gaat ontstaan, waarin de subsidieregeling apart wordt geregeld. Hij heeft
om zich een beetje op de hoogte te stellen van de betreffende materie een
aantal desbetreffende verordeningen voor openbare scholen uit verschil
lende gemeenten. Hierbij moet hij wel stellen dat er niet één gemeente
bij is, die zo exclusief katholiek is als Oudenbosch, omdat hij er geen
heeft van gemeenten uit Noord-Brabant. De zin van een aparte verorde
ning te willen hebben zal duidelijk worden wanneer hij er een paar delen
uithaalt, die precies de kant uitgaan, waar veel voorstanders van een
openbare school heen willen. Dan komt hij er aan dat, bijvoorbeeld vol
gens de gemeente Bussum in dit geval, subsidie verleend kan worden aan
een kerkelijke gemeente, kerken en verenigingen als bedoeld in artikel
26 van de Lageronderwijswet 1920. Dat is inderdaad dus even wat anders.
Daarbij stelt men dan dat de tot dit doel toegelaten genootschappen op
geestelijke, grondslag ook kunnen worden gesubsidieerd voor het doen geven
van vormingsonderwijs aan de leerlingen van de openbare scholen. Van het
vormingsonderwijs wordt samen met strikt genomen godsdienstonderwijs nog
even in een ander artikel verteld wat men bedoeld. Daar bedoelt men mee
onderricht in bijbelkennis, bijbelse geschiedenis, godsdientgeschiedenis,»;
cultuurgeschiedenis van het christendom en het geven van geestelijke vor-