- 7 -
burgerwoning in het buitengebied.
De toezegging die destijds is gedaan door het toenmalige college van
burgemeester en wethouders, had niet mogen worden gedaan. Deze toezegging
is in flagrante strijd met de Wet en getuigt bovendien van een vergaande
miskenning van het belang van de gemeente en haar bevolking.
Ik vind het beschamend, dat er duidelijk door het toenmalige college
stelselmatig werd meegewerkt aan de wildwest-bebouwing in het landelijk
gebied van onze gemeente, óók door niet-agrariërs.
Met de toezegging die het voormalig college deed aan de heer Broos om
te mogen bouwen terwijl de grootste kluns moest begrijpen, dat zulks strijdig
was met het bestemmingsplan, is dat college ver haar boekje te buiten
gegaan. Temeer daar men toch had moeten begrijpen dat het niet de bedoeling
zou zijn van de heer Broos om textiel te verbouwen. Hij was immers textiel
handelaar. Dit heilloze beleid van het vorige college heeft de gemeente
in het verleden veel geld gekost en naar het er uitziet, zal het de gemeente
nog veel meer geld gaan kosten. Geld dat opgebracht moet worden door de
gemeenschap.
De handelswijze van het vorige college heeft spekulatie in de hand gewerkt
en zelfs bevorderd. De grondprijzen van landbouwgronden en bouwgronden
hebben daar ook de negatieve effekten van ondervonden.
De toezegging - zo blijkt uit de stukken ten gemeentehuize - was door het
college gegeven na een uitdrukkelijke verzekering van de kant van de heer
Broos, bij brief van 12 september 1977, waarin de heer Broos laat weten
"agrarisch" te zullen bouwen.
In haar grootse onnozelheid (ik sluit voorshands kwade trouw van het
college uit) in haar grootse onnozelheid heeft het college toen kennelijk
besloten om tóch een toezegging te doen aan de heer Broos. Overigens uit
de stukken ten gemeentehuize is duidelijk geworden, dat er een grootse on
duidelijkheid is, over door wie en wanneer er in feite beslist is binnen
het college. Het toenmalige college was kennelijk in haar besluitvorming
zeer onbeholpen en onduidelijk.
Ook heeft de heer Broos destijds verzwegen, dat hij de betreffende woning
met bedrijfsruimte niet zelf wilde gaan betrekken, maar het geheel weer
wilde doorverkopen. Het bouwplan voorziet derhalve niet in een eigen
woonbehoefte.
Nu dan ook duidelijk blijkt:
1. niet agrarisch gebouwd gaat worden;
2. de woning niet in eigen gebruik zal worden genomen,
van welke toezegging resp. verwachting door het college kennelijk werd
uitgegaan en welke blijkbaar reden was om de toezegging te doen, ben ik
van opvatting, dat de gemeente op geen enkele wijze mag meewerken aan
deze bouw met een zuiver speculatief oogmerk.
Ik hoop dat het college my thans kan bevestigen, dat, indien zij destijds
op de hoogte was van eerdergenoemde nieuwe feiten, dat het college
- gezien de onjuiste voorstelling van zaken door de heer Broos gegeven -
deze toezegging dan niet gedaan zou hebben.
Ik wijs in dat verband op drie aspekten:
1. artikel 52, lid 1 onder a van de woningwet, waarin is bepaald, dat
indien blijkt, dat de vergunning (lees toezegging) ten gevolge van een
onjuiste of onvolledige opgave is verleend, de vergunning (lees toe
zegging) ingetrokken kan worden.
2. Het Burgerlijk wetboek m.b.t. dwaling (in dit geval niet te goede trouw).
Hieruit blijkt m.i. dat, althans volgens het privaatrecht, dwaling een
van de zgn. wilsgebreken is, die een rechtshandeling aantasten.
3. Het Kroonbesluit van 19 november 1977 (gemeente Mook en Middelaar)
waarin o.a. het volgende werd bepaald:
"Aan het bouwplan waarvoor geanticipeerd wordt, moet dringend behoefte
bestaan".
Mijnheer de voorzitter, ik ben van opvatting, dat de toezegging die destijds door
het college aan de heer Broos werd gedaan, mede gebaseerd was op de aan—