- 6 -
De heer MeIsen spreekt de aanwezigen als volgt toe:
Geachte secretaris, mevrouw, Edelachtbare en Eeerwaarde heren, dames
en heren.
Na de rij van illustere en eminente sprekers die het woord tot u hebben
gericht en de loftromjpet hebben gestoken over uw werkzaam leven en
alles wat u in het belang van het algemeen hebt gepresteerd, zodoende
een vrolijk en feestelijk tintje gevende aan een dag die u ongetwijfeld
zult aanvoelen als de .zwaarste dag van uw leven, nu u over een paar dagen
voorgoed afscheid moet nemen van uw geliefde secretarie en uw werk,
dat u, na uw gezin het naast aan het hart lag, meen ik dat het voor mij
als oudste van uw naaste medewerkers, die ook het langst met u heeft
mogen samenwerken, haast een plicht is ook een enkel woordje te spre
ken.
Ik spreek secretaris met opzet van uw medewerkers en niet van uw onder
geschikten, omdat in al de jaren dat ik u heb gekend, en dat is nu al
bijna dertig jaar u niemand, ook niet de geringste van het personeel,
ooit zijn ondergeschikte positie hebt laten voelen. U gaf er de voor
keur aan dat wij, ambtenaren ons inderdaad ook voelden als medewerkers.
Iedereen kon altijd rond voor zijn mening uitkomen en zeggen wat hij
op het hart had, ook al had hij het mis, en al was hetgeen gezegd werd
vaak grievend voor u persoonlijk, na hetgeen zich al had afgespeeld
"binnenskamers" en waarvan de ambtenaar uiteraard geen kennis droeg.
Liever verdroeg u dan het onbegrip, dan dat u uit de school i.e. uit de
vergadering klapte,
U stond ook altijd voor uw ambtenaren klaar, secretaris. U maakte onze
problemen, of die nu op het terrein van ons werk of op particulier
terrein van ons gezin lagen tot de urfe en probeerde ook daadwerkelijk
te helpen om ze op te lossen. Door uw persoonlijke eigenschappen en
door uw voorbeeld vooral, hebt u op de secretarie een heel bijzondere
sfeer weten te scheppen, waarin het prettig was te werken.
Hierdoor heb ik persoonlijk, maar ik meen evenzeer namens mijn collega's
te spreken, hebben wij dus, de dagelijkse gang naar de secretarie nimmer
als een karwei gezien, al wisten wij ook dat het werk dat wachtte saai
en vervelend was.
In de dertig jaren dat ik nu al meeloop bent u steeds dezelfde gebleven.
Zeker u bent een dagje ouder geworden, maar dat zijn wij allemaal.
Alleen bij u is het nauwelijks te merken, anders dan bij mij; ik ben
intussen grijs geworden maar u nauwelijks, het is mij tenminste nooit
opgevallen.
Ik ben secretaris, de laatste van de school van Mechelen. Misschien dat
collega Timmermans er ook nog wat van weg heeft maar die is per slot van
rekening al als ambtenaar begonnen en niet als leerjongen zoals ik.
Volontair heette dat. Een mooie naam kostte tenslotte geen cent.
Toen ik mij meldde, voor het eerst op de secretarie, nadat ik een mooie
brief, waarin niet was gestuft en geen overslagen in voor kwamen, waarin
burgemeester en wethouders mij plechtig mededeelden dat door hen was
besloten mij toe te laten als volontair ter secretarie, had ontvangen,
werd ik meegevoerd door de secretaris persoonlijk, naar het heilige der
heilige de burgemeesterskamer, waar mij werd meegedeeld waaraan ik mij
in den vervolge te houden had. In het kort kwam het hierop neer dat ik
dezelfde plichten had als de overige ambtenaren maar geen rechten op
iets hoegenaamd. Als ik nu mijn best maar deed en behoorlijk werkte
hoefde ik mij nergens ongerust over te maken, want dan kwam alles met
mij heus wel in orde. Ik moest maar geduld hebben, de heren zouden
dan wel voor mij zorgen. Die heren, begreep ik al gauw, waren burge
meester en wethouders en de raad, het hoogste van het hoogste. De
burgemeester was in die dagen iemand die zoal niet Onze Lieve Heer zelf,
dan toch iemand was, die daar maar een graadje onderstond.