Bijlage II. Antwoordrede van de Voorzitter der Vereniging van Nederlandse Geme^rtei^ Omstandigheden niet aan de gestelde idealen kunnen beantwoorden, zowel het Rijk als de gemeenten zien met grote belangstelling en met vertrouwen de arbeid van die commissie tegemoet. Zowel op dit als op menig ander terrein bevindt het gemeenterecht zich in een periode van onrust en van zoeken naar nieuwe vormen, om de weldaden, die de Gemeentewet van 1851 ons gebracht heeft, te kunnen behouden. Met dankbaarheid mogen wij ver klaren, dat het beginsel der plaatselijke autonomie, dat aan de wet van 1851 ten grondslag lag, heeft ge leid tot een indrukwekkende ontplooiing van de ge meentelijke bestuurskrachten op het gebied van het onderwijs, de gezondheidszorg, de volksontwikkeling en cultuur, de volkshuisvesting en stedebouw, de be vordering van handel en industrialisatie, de bestrij ding van armoede en verpaupering. Met waardering mag dan ook worden getuigd, dat de gemeenten de door Thorbecke's uitzonderlijke staal van wetgeving geboden gelegenheden op bewonderenswaardige wijze hebben verstaan en aangegrepen. Onze taak is het thans de grondslagen voor de ver dere zelfwerkzaamheid der gemeenten aan de nieuwe tijd aan te passen en ze te behouden, of waar ze verloren zijn gegaan te herstellen. Die taak is zwaar en zeker in een tijd, waarin wij overstelpt wor den met problemen, die om een oplossing op korte termijn vragen. Wij zullen echter ook in de vervul ling van deze taak slagen, omdat het Nederlandse volk door de wereldoorlog wel stoffelijk verarmd is, maar rijker is geworden in energie, een energie, waar mede Nederland, onder Gods genade, zich een betere toekomst zal weten te scheppen. kingsdag als vandaag zo licht vervallen in de fout de dingen te gaan idealiseren. Te doen alsof alles boter tje tot den boom is. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft dat in zijn toespraak niet gedaan. Hij heeft en wij mogen hem daarvoor dankbaar zijn ons de realiteit laten zien. De realiteit, die ons leert, dat het, in het bijzonder door de grote finan ciële noden van onze tijd, niet gemakkelijk is de ge meentelijke zelfstandigheid zo tot haar recht te doen komen, als wij gemeentelijke bestuurders het zo gaar ne zouden willen. De banden, waarmede het locaal bestuur aan het centrale bestuur is vastgeknoopt, zijn in de loop der honderd jaren, sedert de afkondiging der Gemeente wet verstreken, talrijker en sterker geworden. De cen tralisatie is toegenomen. Maar zie ik het goed, dan is het toch een centralisatie van andere aard dan die De toespraak van de Minister werd namens de ge meenteraden beantwoord door mr. P. Oud, voor zitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeen ten, met de volgende rede. Excellentie, dames en heren, voorzit ters en leden der gemeenteraden, ge achte toehoorders in en buiten deze raadzaal. Wie zou op 5 Juli 1851 hebben kunnen dromen, dat honderd jaar later een Minister van Binnen landse Zaken in staat zou zijn van uit een centraal punt het woord te voeren tot alle gemeenteraden te zamen en dat daarop namens deze raden zou wor den geantwoord door een voorzitter van een Vereni ging van Nederlandse Gemeenten? De vervulling der eerste mogelijkheid, de Minister die zich richt tot alle raden, is zo op het eerste gezicht alleen de vrucht ener technische ontwikkeling. Zij is echter in werke lijkheid veel meer. Want al zijn de hedenavond in nagenoeg alle gemeenten van Nederland belegde bij eenkomsten, waarin naar het woord van de Regering kan worden geluisterd, door de ontwikkeling der tech niek mogelijk geworden, om ze te kunnen houden was bovenal nodig de wederzijdse bereidheid om ze te be leggen. De bereidheid enerzijds van de Minister om te willen spreken, de bereidheid anderzijds van de raden om te willen luisteren. Dat die bereidheid er aan beide kanten was, is het beste bewijs voor het saamhorigheidsgevoel, dat centrale regering en locale besturen bezielt. Dat dit saamhorigheidsgevoel aanwezig is, is geen geringe zaak. Want men bedenke goed, dat de ver houding tussen centraal en plaatselijk bestuur niet altijd een gemakkelijke is. Men kan op een herden- van vóór 1851. De oude bedeling bond de der, de nieuwe bindt niet de bestuurder, doch de ge meente zelf. Daarin ligt een belangrijk verschil. De gebonden bestuurder is de bestuurder die geen eigen geluid geven mag. Die slechts de spreektrompet mag zijn van het hoger gezag. Wie zo min mogelijk wordt vergund naar eigen inzicht te handelen. Die slechts is de verlengde arm der centrale overheid. Die naar het woord van Thorbecke meer ziet naar provinciaal en centraal bestuur dan naar de eigen gemeente. Die meer volgzaamheid vertoont dan wil. De aldus gebonden bestuurder behoort sedert 1851 tot het verleden. Omdat, ik kan hier 's Ministers woord slechts herhalen, de Gemeentewet aan het hoofd der gemeente heeft geplaatst de raad. De raad, die de vertegenwoordiger is der burgerij en in wie iedere gemeentelijke bestuurder, ook de enig overge blevene die nog door hoger gezag wordt benoemd, zijn steunpunt heeft te zoeken. 336

Raadsnotulen

Oud en Nieuw Gastel: 1938-1980 | 1951 | | pagina 40