delijkheid voor de gang van zaken te aanvaarden. Daarom is in tijden van tegenspoed niet alleen de positie van de bestuurder weinig benijdenswaardig, maar loopt in die tijden ook de democratische ge dachte het grootste gevaar. Nu verdient het echter opmerking, dat in moeilijke tijden, als waarin wij leven, het gemeentelijk bestuurs apparaat in het algemeen veel minder aan critiek bloot staat dan het landsbestuur. Voor een deel komt dit voort uit de grotere ingewikkeldheid der proble men waarvoor het landsbestuur geplaatst is, en waar van de onderlinge samenhang noodzakelijk aan velen ontgaat. Voor een ander deel hangt dit echter samen met de omstandigheid, dat het centraal bestuur zowel feitelijk als figuurlijk te ver van de bevolking afstaat. Het gemeentebestuur echter, dat veel meer in het midden van de bevolking staat, kan daardoor ook veel gemakkelijker een sterke binding met de bevol king onderhouden, dan het landsbestuur. Daarom is het noodzakelijk de overheidsbemoeienissen, zoveel |Bfs enigszins mogelijk is, aan de gemeente- oesturen over te laten, wil men voorkomen, dat de bevolking van het bestuur vervreemdt. Een bewijs van het feit, dat, naarmate een be stuursapparaat dichter bij de bevolking staat, het ook aan minder innerlijke spanningen, dikwijls het gevolg van van buitenaf geoefende critiek, bloot staat, zie ik in de omstandigheid, dat de vorming van wat men een nationale regering pleegt te noemen, op veel gro tere bezwaren stuit in het landsbestuur dan in het ge meentelijk bestuursapparaat. Wie de samenstelling van de verschillende colleges van burgemeester en wethouders nagaat, zal telkens weer getroffen wor den door het feit, dat zovele vogels van diverse poli tieke pluimage in de gemeentebesturen eendrachtig samenwerken. Kabinetscrisissen komen daarbij prac- tisch niet voor. Een eens gekozen college van wet houders blijft gedurende de gehele zittingsduur van de gemeenteraad regelmatig in functie, hoewel de ge- Apej£aad krachtens het nieuw geschapen artikel 87a ^an oKïemeentewet bevoegd is zijn vertrouwen in één of in alle wethouders te allen tijde op te zeggen. Deze stabiliteit van de gemeentebesturen vormt in deze tijden een lichtpunt, dat de grote waarde en betekenis van de gemeentelijke autonomie weer eens scherp doet zien. Aan de andere kant moge ik wijzen op een gevaar van de gemeentelijke zelfstandigheid. Dit gevaar is gelegen in het feit, dat een gemeentebestuur dikwijls te eenzijdig denkt in de sfeer van het eigen gemeen telijk belang, en te weinig beseft, dat het rijksbelang ten slotte met het gemeentelijk belang meer harmoni eert dan contrasteert. Men kaatse dit verwijt niet terug met de opmerking, dat het Rijk teveél denkt aan eigen en te weinig aan de gemeentelijke belangen. In s lands vergaderzaal wordt de stem der gemeente, dank zij het grote aantal raadsleden of ex-raadsleden en burgemeesters of ex-burgemeesters, die in de Volksvertegenwoordiging zitting hebben, veelvuldig gehoord. Het omgekeerde is helaas niet het geval. Dat echter menig gemeentebestuur wat sterk in de verleiding komt het eigen gemeentelijk belang te be hartigen, is voor een niet gering deel te wijten aan het financiële bestel van de laatste decennia. Dit be stel heeft de gemeenten sterk afhankelijk gemaakt van het Rijk. Vóór 1948 was immers het overgrote deel der gemeenten afhankelijk van bijdragen uit 's Rijks kas in de kosten van haar huishoudingen. Dit heeft moeten leiden tot een besturen, waarbij niet, zoals het behoort te zijn, de beperktheid der eigen middelen dwingt tot een afwegen van belangen in eigen kring, maar waar bij de kunst van het besturen voor een groot deel be stond uit het overtuigen van de centrale overheid van de noodzaak van de voorziening in plaatselijke be langen. De schuld daarvan lag niet bij de gemeenten. De wetgever bleef in gebreke te zorgen, dat de gemeen ten op eigen middelen waren aangewezen. Ik laat in het midden of hij anders had kunnen doen, maar ik wil constateren, dat wij thans nog met de naweeën van deze toestand te kampen hebben en dat deze mede oorzaak er van zijn, dat de in 1948 getroffen noodvoorziening voor de gemeentefinanciën nog niet geheel heeft bereikt wat men op bestuurlijk gebied daarvan heeft verwacht. Niet allerwege wordt nog beseft, dat -gelijk in de bedoeling heeft gelegen de zorg voor het evenwicht van de eigen financiën bij de gemeenten zelf berust en dat de verantwoordelijk heid daarvoor niet op de centrale regering mag wor den afgewenteld. Ik erken, dat het voor vele gemeentebestuurders moeilijk is daarnaar te handelen, soms omdat de alge mene regelingen naar hun inzicht hun gemeenten niet genoeg armslag geven, soms echter ook omdat zij geestelijk nog te zeer op de vroegere situatie inge steld zijn. Wij zullen er gezamenlijk naar moeten streven hierin verbetering te brengen door het maken van regelingen, die op redelijke wijze voorzien in de fi nanciële behoeften der gemeenten en waarbij het plaatselijk belastinggebied een meer belangrijke rol gaat spelen. Alleen dan zal het gevoerde beleid en beheer in de eigen financiële positie der gemeenten tot uitdrukking komen en zal men plaatselijk tot het afwegen van de te behartigen belangen geraken. Er liggen vele doornen op het pad der in alle sec toren van overheidsbestuur in deze tijden zo nood zakelijk te betrachten zuinigheid. Een geringe troost is het daarbij, dat de moeilijkheden op het gebied van het credietwezen de gemeente en ook het Rijk nood zaken om ten aanzien van de kapitaalsuitgaven tot grote zuinigheid te besluiten. De daaraan verbonden nadelen voor eminente belangen, als woningbouw, energievoorziening en industrialisatie, zijn maar al te evident. Intussen is een commissie, onder voorzitter schap van mr. Oud, bezig, voor de door mij geschet ste problemen een oplossing voor te bereiden. Al zal die oplossing moeilijk zijn en zeker onder de huidige 335

Raadsnotulen

Oud en Nieuw Gastel: 1938-1980 | 1951 | | pagina 39