334
het heden en een zich bezinnen op de toekomst. Dit
drievoudig aspect van deze herdenkingsdag komt op
voortreffelijke wijze tot zijn recht in het gedenkboek,
dat de Vereniging van Nederlandse gemeenten dezer
dagen heeft uitgegeven.
Voor het heden stelt prof. Van den Bergh daarin
deze belangrijke vragen: Voldoet het gemeentebestel
nog aan de eisen van deze tijd? Ziet de burgerij in de
gemeente-organen haar eigen organen? Leeft de ge
dachte van het plaatselijk burgerschap?
In het bijzonder ten aanzien van de grote gemeen
ten is zijn antwoord op deze vragen vrij pessimistisch.
De burgerzin acht de schrijver bij de Nederlanders
over het algemeen toch reeds zwak ontwikkeld. Velen
beroemen er zich op, dat zij geen belangstelling heb
ben voor politiek. In de grote steden wordt bovendien
het raadslidmaatschap een betrekking, die te veel tijd
en werkkracht opeist. In Amsterdam wordt op een
avond een fraai bloemstuk de raadzaal binnenge
dragen, waarop het cijfer 50 prijkt als aanduiding van
het feit, dat de raad die avond zijn vijftigste zitting
aan één en dezelfde begroting wijdt. Ongetwijfeld een
blijk van de intense belangstelling, die de raad voor
de gemeentebelangen heeft, maar daarnaast ook een
waarschuwing aan allen om niet lichtvaardig het lid
maatschap van de raad te begeren.
De kringen, waaruit de raadsleden kunnen worden
gekozen, worden aldus te klein. De raad vervreemdt
van de burgerij, die haar belangstelling verliest voor
de gemeentelijke problemen. De stad wordt te groot.
Hoe kunnen die bezwaren verholpen worden?
Mijn ambtgenoot, mr. J. in 't Veld, heeft hieraan
aandacht gewijd in een studie, die onder de titel
„Nieuwe wegen in de gemeentepolitiek" ten vorigen
jare verschenen is. Daarin bepleit hij onder meer, dat
het zedelijk besef van verantwoordelijkheid voor het
welzijn der gemeenschap zal worden aangekweekt.
Hier ligt een taak voor de school, voor de kerk, maar
vooral ook voor de gemeentebesturen, die rechtstreeks
op dit verantwoordelijkheidsbesef steunen. Daarom is
het nuttig, dat de gemeentebesturen een zo groot mo
gelijk aantal burgers in de gemeentelijke werkzaam
heid betrekken en de zelfwerkzaamheid der burgers
in verenigingen en comité's stimuleren en steunen. Een
actief gemeentebestuur kan op dit terrein met beperk
te middelen grote resultaten bereiken, aan het ge
meentelijk leven kleur en inhoud geven en het verhef
fen uit de sfeer van onverschilligheid en dorheid. Bij
zondere aandacht moet ook worden geschonken aan de
algemene verhouding tussen gemeentebestuur en bur
gerij. Het gemeentebestuur moet voor de burgerij ge
makkelijk bereikbaar zijn. De ambtenaren dienen bij
voortduring blijk te geven van het besef, dat zij die
naren der gemeenschap zijn. Het raadhuis of stadhuis
moet de burgers vertrouwd zijn. Zij moeten daarin
niet zien het centrum van waaruit de burgers bestookt
worden met waarschuwingen, aanmaningen, belasting
biljetten, oproepen voor de militaire dienst, etc., maar
als hun tehuis, waar in nauwe samenwerking met hen
gewerkt wordt aan het welzijn der plaatselijke ge
meenschap en waarin het hart klopt van de gemeen
telijke samenleving.
Ook op technisch-bestuurlijfc gebied moet de band
tussen gemeentebestuur en bevolking versterkt wor
den, in het bijzonder bij de grotere gemeenten. Mr.
Oud wijdt hieraan een nadere beschouwing in het
door mij zo even genoemde gedenkboek.
Ik kan hier niet in volle omvang op ingaan, maar
ik moge wijze op een gedachte, die mr. Oud in nadere
beschouwing neemt. Misschien kan men op den duur
toch niet een zelfde bestuursopzet handhaven, zowel
voor de allergrootste als voor de allerkleinste ge
meente. De grote steden van Noord-Amerika regelen
zelf haar bestuursorganisatie bij een eigen charter.
Dat opent nieuwe perspectieven, die ook ten onzent
nadere beschouwing verdienen. Ook deze nieuwe
perspectieven echter zijn in de grond van de zaak
weer oud. De Gemeentewet van 1851 voerde het be
ginsel van uniformiteit der gemeentelijke b^uurs^
inrichting in, zulks in overeenstemming met de^wond*
wet van 1848, maar in afwijking van wat de Grond
wet van 1815 wilde. Moeten wij nu in 1951 volharden
bij 1851 of teruggrijpen op 1815?
Zo op de laatste vraag bevestigend geantwoord
wordt, dan zal, wat in 1851 verouderd scheen, in
1951 wederom als modern en progressief beschouwd
moeten worden. Niet ten onrechte spreekt men dus
van het steeds voortwentelend rad der historie.
Intussen, het probleem, dat ik uit tientallen andere,
welke in het gedenkboek hun behandeling vinden,
koos, is er een, welke het wezen van onze democratie
raakt, een probleem, dat prof. Van den Bergh heel
scherp aldus formuleert: Overheerst ten aanzien van
ons bestuursbestel in de bevolking het „wij-bewust-
zijn" of de „zij-mentaliteit", of, om het anders uit te
drukken, achten de burgers zich zelf mede-verant
woordelijk voor de bestuurlijke gang van zaken,
waarop zij rechtens beslissende invloed uitoefejMi,
wijzen zij die verantwoordelijkheid van de ha^^ HW
is duidelijk, dat het antwoord op deze vraag in hoge
mate afhankelijk is van de graad van eensgezindheid,
die er in ons volk leeft. Nu is ons volk sterk ver
deeld, en waarlijk niet alleen naar standen, maar ook
naar beginselen en denkwijzen. Geen enkele groep van
de bevolking kan daarom in ons staatsbestel haar
eigen wil geheel opleggen, en daarom kan iedere groep
zich steeds beklagen, dat met haar zienswijze niet vol
doende wordt rekening gehouden. De neiging tot dit
beklag zal zich vooral ontwikkelen in tijden als wij
nu beleven. In tijden van tegenspoed toch, waarin
velen in verdrukking komen, zijn velen ook geneigd
te menen, dat juist van hen onevenredig zware offers
geëist worden, terwijl allen gaarne de slechte gang
van zaken wijten aan hen, die anders denken dan zij
zelve.
In tijden van voorspoed daarentegen voelt men al
gemeen zich meer bereid een deel van de verantwoor-