Artikel 10. 1. Het recht op uitkering eindigt: a. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt; b. met ingang van de dag volgende op die, waarop de be langhebbende is overleden; c. met ingang van de eerste dag van de tweede maand vol gende op die waarin de belanghebbende in de zin van artikel E 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard de betrekking te vervullen, waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen; d. met ingang van de dag, waarop de belanghebbende recht verkrijgt op een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering^ dan wel een uitke ring overeenkomstig de normen van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering uit hoofde van de betrekking waaruit hij met recht op uitkering is ont slagen Indien en voor zover het in de gevallen bedoeld onder c toegekende invaliditeitspensioen of de uitkering als bedoeld onder d lager is dan de uitkering die de betrok kene als belanghebbende in de zin van deze regeling zou hebben ontvangen indien het bepaalde onder c of d niet op hem van toepassing zou zijn geweest, wordt het ver schil hem bij wijze van toelage uitgekeerd. 2. In afwijking van het vorige lid, onder c, eindigt het recht op uitkering, indien de belanghebbende uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard voor het vervullen van de betrekking, die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij ambtenaar was in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet, met ingang van de dag waarop de belanghebbende uit evenbedoelde betrekking is ont slagen.

Raadsnotulen

Nieuw-Vossemeer: 1957-1996 | 1980 | | pagina 105