Artikel 5.
1. De heffingsgrondslag wordt vastgesteld naar de toestand op 1 januari 1975
en vervolgens naar de toestand op een tijdstip dat telkens 5 jaren later weit.
Indien met betrekking tot een onroerend goed een in artikel 7 bedoelde
vrijstelling niet meer kan warden toegepast voor een belastingjaar waar
van het begin niet samenvalt met een in de vorige volzin bedoeld tijdstip,
wordt de heffingsgrondslag alsnog vastgesteld op de onderstelde v.'aarde
in het economisch verkeer, welke aan de onroerend goed zou <iijn toegekend
op het direct aan den belastingjaar voorafgaande tijdstip dat ingevolge
het bepaalde in de vorige volzin in aanmerking zou zijn genomen, indien
op dat tijdstip die vrijstelling niet van toepassing was geweest. Een aldus
vastgestelde heffingsgrondslag vindt toepassing voor elk belastingjaar
—indien en voor zover daarvoor de evenbedoelde vrijstelling niet van toe
passing is- vallende in een tijdvak van vijf jaren, welk tijdvak aanvangt
op een tijdstip als bedoeld is in de eerste volzin.
2. Indien de heffingsgrondslag op de voet van het eerste lid is vastgesteld
en op enig tijdstip gedurende de eerste vier jaren van het tijdvak waarvoor
de heffingsgrondslag toepasssing zou moeten blijven vinden, de waarde in
het economische verkeer wijziging ondergaat als gevolg van, hetzij bouw,
daaronder begrepen verbouwing of afbraak, hetzij verandering van bestemming,
wordt in afwijking van het eerste lid de heffingsgrondslag opnieuw vast
gesteld. Die nieuwe heffingsgrondslag wordt vastgesteld op de onderstelde
waarde in het economisch verkeer, welke in aanmerking zou zijn genomen,
indien die bouw, afbraak of bestemmingsverandering zijn beslag heeft ge
kregen bij de aanvang van het evenbedoelde tijdvak. Alsdan treedt die op
nieuw vastgestelde heffingsgrondslag in de pleats van die welke op de voe.
van het eerste lid laatstelijk is vastgesteld en vindt voor het eerst toe
passing voor het belastingjaar volgende op dat waarin die wijziging van de
waarde in het economisch verkeer is ingetreden.
BELASTINGTARIEF
Artikel 6.
1. Voor elke volle 3.000,— van de heffingsgrondslag bedraagt de belasting
bedoeld
1. in artikel 1, eerste lid, letter a. 6,15
2. in artikel 1, eerste lid, letter b. 12,30
2. Belastingaanslagen van minder dan 10,— worden niet opgelegd.