9
En over de lange wachttijd en de moeilijk begaanbare weg, die
soms genomen moet worden.
De voorzitter wijst erop, dat hierin vrij globale cijfers
verwerkt zijn. Het budget voor 1994 was f.102.716, bestaande uit
een post uitvoeringskosten, die als zodanig ook vergoed werd, en
uit de post uitkeringen. De verdeling was f.15.500 en f. 87.000.
Bij de uitvoeringskosten is f.14.715 ten laste gekomen van de
gewone dienst. De uitkering die ontvangen is, heeft een component
uitvoeringskosten. In de rekening zijn de bijdragen in die
uitvoeringskosten ten gunste gebracht van de gewone dienst.
Er blijft dus f.77.000 over na aftrek van de uitvoeringskosten en
de uitkering, en na aftrek van die f.15.000 is er een bedrag over
van f.61.000 wat in feite in aanmerking komt als over te hevelen
naar de reserve. Uit die aanvankelijke inkomsten van f.102.000 is
dus als tegenboeking voor de gewone dienst die f.15.000 die als
component voor de uitvoeringskosten is opgenomen, ten gunste van
de gewone dienst gebracht. Die is afgetrokken van het verschil.
Dhr. Buysse vindt, dat dan ook de uitvoeringskosten ten laste
van de gewone dienst hadden moeten komen, want daar zijn ze voor
bestemd. U boekt nu de uitgave twee keer.
De voorzitter zegt, dat die f.15.000 ten gunste van de gewone
dienst is gebracht.
Wethouder Verstraeten geeft een toelichting op de vraag of er
veel of weinig beroep gedaan wordt op de WVG. De wetgeving is op
1 april 1994 ingegaan. Voor die datum zijn nogal wat aanpassingen
verricht binnen de oude regeling. Je krijgt dan een
overgangsperiode, waarin het aantal aanvragen wat minder is dan
gebruikelijk. Bovendien betrof het hier een nieuwe wetgeving met
een budgetfinanciering. Je moet dus voorzichtigheid betrachten
om het budget niet te overschrijden. In zijn algemeenheid durf ik
echter te zeggen, dat ieder die een beroep doet op de WVG
voldoende beroepsmogelijkheden heeft om zijn bezwaren naar voren
te brengen. Er is geen sprake van strengere eisen of een
selectiever beleid. Veel van de aanvragen zijn behandeld binnen
de oude regeling.
Dhr. Buysse vindt dat de kosten vrij hoog zijn.
De voozitter wijst op het feit, dat er een gemeenschappelijke
regeling is, waarvoor een organisatiemodel is opgezet. Dat heeft
kosten met zich meegebracht. Daar zijn de uitvoeringskosten ook
aan betaald.
Hij merkt nog op, dat de toename van de reserveringen meer het
gevolg zijn van het feit, dat die begroot zijn, en niet van het
feit dat er overschotten zijn, en dat die begrotingscijfers dus
kennelijk goed waren. Als er veel overschotten zijn, is er slecht
geraamd. Dat voordelig saldo is niet een structureel gegeven, dat
is incidenteel. Dat kan niet voorzien worden bij de begroting.
Dhr. Huizinga stelt, met betrekking tot de niet meer inbare
posten, lopend vanaf 1985 tot en met 1987, dat het hem volstrekt
onduidelijk is, hoe wij van een overheidsorgaan, het ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen toen, rekeningen niet vergoed
kunnen krijgen.