a.
1.
GEMEENTE HOEVEN
Agendanr.4 Raadsvergadering d.d. 51 januari 1980
Onderwerp: Voorstel tot wijziging van de Uitkerings- en Pensioenverordening
wethouders van Hoeven.
HOEVEN, 11 januari 1980.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft "bij brief van 10 december
1979, no. 7592 geadviseerd de "Uitkerings- en Pensioenverordening wethouders
van Hoeven" aan te passen in verband met de herziening van de Algemene
Pensioenwet Politieke Ambtsdragers (APPA) bij de wet van 5 juli 1979,
stb. 518.
De brief is vergezeld van een ontwerp-besluit tot vierde wijziging
van de verordening en van een artikelsgewijze toelichting, waarnaar wij
mogen verwijzen.
Aangezien uw raad bij de invoering van de verordening (besluit van
26 november i970) op enkele punten is afgeweken van de modelverordening van
de V.N.G., kan het thans aangeboden ontwerpbesluit niet zonder meer worden
overgenomen
Wij geven u dan ook in overweging de volgende wijzigingen in het
ontwerpbesluit aan te brengen.
Artikel 2, lid 1.
Deze bepaling luidt op grond van het invoeringsbesluit van 26 november
1970 als volgt:
De uitkering wordt toegekend voor een periode gelijk aan het tijdvak
waarin belanghebbende laatstelijk zonder wezenlijke onderbreking wet-
houder is geweest, doch ten hoogste voor de duur van zes jaren."
Bij uw besluit van 28 november 1974 "tot tweede wijziging van de ver
ordening hebt u daaraan de volgende zin toegevoegd:
Indien de belanghebbende ten tijde van zijn aftreden als wethouder de
leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en hij tenminste tien jaren zonder
wezenlijke onderbreking wethouder is geweest, wordt hem na afloop van
de periode bedoeld in de vorige volzin een uitkering toegekend tot het
bereiken van de 65-jarige leeftijd."
In het model van de V.N.G. was in de eerste volzin van artikel 2,eerste
lid, een minimum-uitkeringsperiode van twee jaar opgenomen. In de ontwerp-
wijziging die thans aan de orde is, wordt voorgesteld, een afwijking van deze
minimum-bepaling mogelijk te maken voor het geval een wethouder slechts zeer
korte tijd zijn ambt heeft bekleed.
In de toelichting bij de ontwerp-verordening(blz. 2l) wordt een aantal
alternatieve mogelijkheden genoemd, namelijk :te bepalen, dat de uitkering zes
maanden bedraagt wanneer een wethouder korter dan drie maanden in functie is
geweest, of de minimum-bepaling te schrappen of de periode te verkorten.
Aangezien in de geldende verordening in artikel 2,eerste lid, geen
minimum-bepaling is opgenomen, behoeft op dit punt niets te worden geregeld.
Wel zal de tweede volzin van dat artikel, lid 1, die bij besluit van
28 november 1974 is toegevoegd, moeten vervallen omdat dezelfde materie in
het thans aangeboden concept-besluit in artikel 2a, eerste lid, is geregeld.
Die bepaling is hier beter op zijn plaats, omdat het om de voortzetting van