-3-
Zevende lid.
V/ij behouden ons voor bij algemene maatregel van bestuur te bepalen
dat onder daarbij te stellen voorwaarden de in het eerste lid bedoelde
belastingen niet worden geheven ter zake van;
- gebouwen in hoofdzaak gestemd voor de openbare eredienst
- gebouwen bestemd voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten
in de zin van de artikelen 13 en 14 in de Wet Premie Kerkenbouw?
- gronden welke deel uitmaken van op de voet van de Katuurschoonwet 1928
(Stbl. 63) aangewezen landgoederen alsmede natuurterreinen, die door
rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen tot behoud van heo
natuurschoon worden beheerd.
Uit het eerste lid van bovengenoemd artikel blijkt, dat de
onroerend-goed-belasting wordt geheven zowel van de gebruikers als van
de eigenaren of andere zakelijk gerechtigden. Een eigenaar, die tevens
gebruiker is, ontvangt dus twee aanslagen.
Yolgens het tweede lid kan de belasting worden geheven naar één
van de volgende twee grondslagen?
a. de waarde van het onroerend goed in het economische verkeer?
b. de oppervlakte, na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard,
ligging, kwaliteit en soort gebruik, dit om op benaderende wijze
rekening te houden met verschillen in waarde in het economische
verkeer.
Bij Algemene maatregel van bestuur van 14 oktober 1971 zijn nadere
regelen gegeven als bedoeld in het vierde lid van artikel 273In deze
A.M.Y.B. is o.m. het volgende geregeld;
a. de heffingsgrondslag moet worden vastgesteld naar de toestand bij
het begin van het belastingjaar kalenderjaar), dan wel naar de
toestand op een bij de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat
ten hoogste vijf jaar eerder valt?
b. de grondslag waarde in het economische verkeer wordt bepaald op die,
welke aan het onroerend goed dient te worden toegekend, indien de
volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen en de
verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk
en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen;
c. de grondslag oppervlakte van het onroerend goed moet worden vermenig
vuldigd met bij de belastingverordening vast te stellen factoren,
die betrekking hebben op de aard, de ligging, de kwaliteit en de soort
van het gebruik van het onroerend goed;
d. de grondslag oppervlakte van het onroerend goed wordt gesteld;