gemeente Hoeven
Agendanr. 7
Raadsvergadering d.d. 51 januari 1974
Onderwerp: keuze van de heffingsgrondslag voor de onroerend-goed-belastmgen.
Zoals bekend zijn bij de wet van 24 december 1970 (Stbl. 608) de
bepalingen inzake de gemeentelijke belastingen ingrijpend gewijzigd.
Het doel van deze wetswijziging was o.m. een verruiming van het plaatse
lijk belastinggebied. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp
schreef de regering o.m. dat de belastingverruiming beoogde het recht
streekse financiële belang van de ingezetenen bij het beleid van de
geme ent eb e s turen te versterken. Bovendien was de regering van oordeel,
dat de voorgenomen verruiming de gemeentebestuurders in staat zou
stellen, oneffenheden in de algemene uitkeringsregelingen (Financiële
Verhoudingswet i960) op te vangen, waardoor de toekenning van aanvullen
de bijdragen zoveel mogelijk zou kunnen worden beperkt. De verruiming
van het gemeentelijk belastinggebied moet dus worden gezien als een on
misbaar sluitstuk op de financiële verhoudingsregeling.
De voornaamste bepaling van de bovengenoemde wet van 24 december
1970 betreft de invoering van een belasting terzake van binnen de
gemeente gelegen onroerend goed. Deze bepaling, neergelegd in het nieuwe
artikel 275 van de gemeentewet, luidt als volgts
Ter zak!'van binn^Tdo gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering-
van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde
cultuurgrond - kunnen worden geheven?
a. een belasting van degenen, die het onroerend goed, al dan niet
krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruiken?
b. een belasting van degenen, die van het onroerend goed het genot
hebben krachtens een zakelijk recht.
Tweede lid.
De in het eerste lid bedoelde belastingen worden met betrekking tot elk
onroerend goed ter zake waarvan de belasting geheven wordt, geheven naar
eenzelfde grondslag, te wetens
- hetzij de waarde welke aan het onroerend goed in het economische
verkeer kan worden toegekend?
HOEVEN, 18 januari 1974
hetzij