Het lid Moerbeek meent dat het college de bouw van houten
woningen zo min mogelijk moet weigeren en zeker zal men niet
met de wet in de hand moeten trachten de bouw van deze
woningen te verhinderen. Wanneer er mogelijkheden zijn dan
moet men deze uitbuiten ongeacht hoe hij ook moge heten en
dus ook voor een van Elzakker.
Het lid Moerbeek meent wel dat men voor de gemeente voldoende
financiële waarborgen moet scheppen opdat men straks niet
voor extra kosten van de woning komt te zitten indien men tot
aankoop, onteigening of verwijdering overgaat. Hij dacht dat
in het onderhaxige geval de nodige veiligheid aanwezig was.
De voorzitter antwoordt dat dit juridisch niet mogelijk is.
Betrokkene kan wel een verklaring in die zin afleggen, maar
deze verklaring kan hij later ook weer intrekken.
Het lid Moerbeek is van mening dat het college in deze gevallen
zo soepel mogelijk dient te handelen.
De voorzitter zegt dat er met betrekking tot de woningbouw
niets zo permanent blijkt te zijn als het tijdelijke. Ook
voor wat betreft de noodwoningen van de gemeente. Wegens de
noodwoning wordt jaar op jaar aan s-Hertogenbosch gevraagd
om de woningen nog te mogen laten staan. Toch wil de voor
zitter wel toezeggen elk geval afzonderlijk te bekijken.
De gemeente heeft in deze aangelegenheid echter niet al te veel
te vertellen en zowel in het geval van artikel 17 als artikel 20
heeft Gedeputeerde Staten het laatste woord. Hij zegt graag
toe voor een geval waarbij in een behoefte wordt voorzien dan
de beslissing van Gedeputeerde Staten voor te leggen. De
voorzitter brengt tevens onder de aandacht dat men zij het
theoretisch een risico draagt omdat het niet mogelijk is dat
men binnen afzienbare tijd in dat gebied bijvoorbeeld rioleringen
zou moeten leggen.
Het lid Moerbeek zegt dat men dan aan de vergunning de voor
waarde moet verbinden dat indien men de gronden binnen drie
jaren voor het leggen van een riolering nodig heeft, de
woning moet verdwijnen.
De voorzitter antwoordt dat nauwkeurig is omschreven welke
bepalingen er in een vergunning opgenomen moeten worden en
hij gelooft niet dat het opnemen van deze voorwaarde mogelijk
zal zijn.
Het lid de Keijzer meent uit de woorden van de voorzitter te
moeten opmaken dat men geen voldoende financiële waarborgen
kan krijgen en het dus niet uitgesloten is dat de gemeente
straks in het schip zit.
De voorzitter antwoordt dat deze conclusie juist is.
Het lid Moerbeek is van mening dat de brief van 12 april 1966
bepaalde verwachtingen wekt. Als men niet van plan is betrok
kene te helpen dan doet men toch niet zo'n brief uitgaan.
De voorzitter antwoordt dat voor hem met het besluit tot
medewerking dit punt nog niet rond was, medewerking verlenen
kan slechts betekenen "voor zover het van ons afhangt"
en veronderstelt dus medewerking of instemming van andere
instanties, doch de andere heren van het college dachten
bij het verlenen van medewerking reeds aan een vergunning.