Mijnheor van Dis J (J stelt zeer terecht dat de wetten en de verordeningen ons
dwingen eigenlijk het besluit in deze zin aan U voor te leggen. U vraagt zich
echter af of er sprake is van willekeur. Van willekeur is hier geen enkele
sprake. Geen enkel persoonlijk motief of persoonlijk belang heeft ons bewogen
om dit besluit zo te nemen. Integendeel, we hebben alleen maar gezocht naar
bepalingen en verordeningen, die het ons mogelijk zouden hebben gemaakt om
de bouwvergunning niet te weigeren, maar te verlenen, U vraagt verder naar
het komende beleid in verband met toepassing van het Ketenbesluit, Uw col
lege zou dit willen zeggen: "indien zij over de gehele linie haar taak na
kwam en strikt genomen deed wat de Wet eist, dan zouden alle houten keten,
alle houten opstallen, voorzover die niet voldoen aan de bepalingen van de
Bouwverordening en dat zijn verreweg de meeste - voorzover ze gebouwd zijn
krachtens het Ketenbesluit - moeten worden afgebroken." Het college heeft daar
zeer vaak over gesproken - en niet alleen de laatste tijd - en is tot de con
clusie gekomen dat wij vdoralsnog - gezien de woningnood - in de bestaande
toestand geen verandering willen brengen. Wij willen er naar streven om voor
ons nageslacht geen grote problemen te scheppen door ongebreideld door te
gaan met het geven van vergunningen krachtens het Ketenbesluit. We willen
dus niet zonder meer doorgaan op een pad dat hier jaren geleden bewandeld
is en waarvan we nu, in zekere zin, de wrange vruchten plukken.
Het neemt niet weg, als er gevallen zijn, waarvan werkelijk kan worden aange
nomen, dat het een tijdelijke bouw betreft, dat Uw college - en dat heeft U
ook kunnen lezen in de couranten - besluit om in zulke gevallen toch vergun
ning te verlenen. Maar niet dan na een grote aarzeling en schroom, niet dan
na veel onderlinge gesprekken en niet dan na de overtuiging te hebben, mijn
heer van Dis, dat hier werkelijk sprake is van een tijdelijke bouw.
In elke van onze omliggende gemeenten - ook de kleinere, op edn uitzondering
na - wordt geen enkele vergunning meer gegeven voor het oprichten van een
voor bewoning bestemd houten gebouw (bankgebouwtjes, directiekeetjes, die
staan op zichrelf). In 1968 zijn er voldoende overheidsregelingen om een
normaal huis te bouwen en is er altijd de mogelijkheid om in zekere gevallen
van gemeentewege een woning te krijgen. Gnder die omstandigheden is dus het
beleid om, zoals in de nabuurgemeenten het geval is, Oberhaupt geen toe
stemming meer te geven voor het oprichten van houten woningen. Uw college
is in deze soepeler geweest - juist omdat de woningnood hier groot is - dan
de omliggende gemeenten.
Ik wil verder - en dan haak ik ook in op de vraag van de heer van der Werf,
maar vooral op de vraag van de heer Evers - onderscheid maken tussen het
feit dat dit een garage is bij een houten woning en de veronderstelling, dat
dit een garage zou zijn bij een niet-houten woning. Ik wil er van uitgaan,
dat deze houten woning er niet meer mag staan en er dus eigenlijk niet meer
staat. Dan krijgt U een aanvraag te behandelen om een garage set te bouwen.
Dan ligt het geval nog moeilijker, want geen enkel college van burgemeester
en wethouders - in welke gemeente dan ook - zou toestemming kunnen verlenen
om een garage söc te bouwen op landelijk gebied, tenzij dat een bedrijfsgebouw
is, maar daar is hier geen enkele sprake van.
Indien U deze zaak wilt losweken - daar moet ik U dringend op wijzen - van
het feit dat dit een houten gebouw is, dan maakt U daar de zaak voor betrok
kene niet haalbaarder mee, maar nog minder haalbaar.
Mijnheer van der Werf, U stelt ook, dat het wettelijk gezien wel rond zit,
maar dat het verder een nare zaak is.
Wij vinden het een bijzonder vervelende zaak en een ondankbare taak om zulke
voorschriften te moeten toepassen. We kunnen eenvoudig niet anders en wel op
grond van 4 bepalingen: