departementsambtenaar in dit jaar gepleegd overleg ten op
zichte van deraming dezer uitgaven voor 1938. Wanneer het
in den loop van het $aar mocht blijken, dat de post "werk
verschaffing" niet toereikend is, dan kan op dezen post van
den post "steunverleening" worden overgeschreven.
De heer B.P.Maris vraagt welke uitvoering zal worden
gegeven aan het verzoek van de Middenstandsvereeniging
alhier, om medewerking te verleenen tot de demping van de
slooten in den Langeweg.
De Voorzitter zegt, dat thans reeds voor.de rioleering
van een gedeelte van den Langeweg een bedrag van 165,-
is uitgetrokken. Een groot gedeelte is reeds door de eige
naren van de aangrenzende perceelen zelf gedempt.
De heer.H. van Dis is de meening toegedaan, dat de gemeent:
en de eigenaren der aangrenzende perceelen in deze moeten
samenwerken. De gemeente heeft naar sprekers meening ook
belang bij een verbetering van den Langeweg.
De Voorzitter zegt het met den heer H. van Dis eens te
zijn. Als de slooten worden gedempt zal,de gemeente moeten
overgaan tot bestrating of het maken van een goot voor af
watering. Er is niets tegen, zegt spreker, om elk jaar
1000,- uit te trekken voor onderhoud en verbetering van de
bestrating in de kom der gemeente.
De heer.I.M.A. van de Weijgaert vraagt of het niet
mogelijk is de schoolgeldregeling zoodanig te herzien, dat
meer rekening wordt gehouden met de groote gezinnen.
De Voorzitter zegt, dat burgemeester en wethouders daar
tegen geen bezwaar hebben. De schholgeldverordening zal nog
eens worden onderzocht. Spreker wil, met toestemming van den
raad, daarvoor een commissie in het leven roepen,en als
leden dier commissie aanwijzen de heeren H. van Dis Jzn.,
A.Hamers en B.P.Maris.
De Raad vereenigde zich hiermede. Genoemde heeren ver
klaarden de benoeming aan te nemen.
De heer A.G.Verhaart vraagt of het verzoekschrift van
Mej. E.Quist om salarisherziening nu niet direct kan worden
behandeld.
De Voorzitter zegt, dat over deze herziening eerst haar
organisatie moet worden gehoord.
De heer H-. van Dis zegt op de begrooting een bedrag van
125,- als bijdrage voor het consultatiebureau te dezer
plaatse te hebben aangetroffen, zonder dat daartegen een
gelijk bedrag aan huur voor gebruik van het lokaal der voor
malige 0.1. school voor ontvangst is geraamd. Dit is niet in
overeenstemming met een destijds genomen raadsbesluit, zegt
spreker. Toen werd besloten om 125,- subsidie te geven en
voor het gebruik van het JLokaal door, de vereeniging 125,-
Jiuur te doen betalen.
De Voorzitter zegt dat dit wel waar is, doch dat van het
betalen van huur door de vereeniging geen sprake meer kan zijn,
omdat het lokaal een andere bestemming heeft gekregen. De raad,
vervolgt spreker, heeft burgemeester en wethouders slechts te
machtigen om een subsidie van 125,- te doen uitbetalen.
De heer H. van Dis zegt dit dan te zijner tijd maar te doen.
De Voorzitter stelt voor om. aan de vereeniging een subsidie
van 125.,- per jaar te geven.
De heer H. van Dis stelt voor daarover in een volgende
vergadering te beslissen.
Het voorstel van den heer H. van Dis wordt door niemand
ondersteund.
Het voorstel van den Voorzitter om aan het consultatiebureau
een subsidie toe te kennen van 125,- per jaar wordt met 10
tegen 1 stem aangenomen; tegen stemde de heer H. van Dis.
Hierna wordt zonder hoofdelijke stemming besloten tot vast
stelling van de aangeboden ontwerp-gemeentebegrooting voor het
dienstjaar 1939, en wel wat den gewonen dienst betreft de
ontvangsten en uitgaven tot een gelijk bedrag van 166981,83,
wat den kapitaaldienst betreft, de ontvangsten en uitgaven tot
een gelijk bedrag van 39345,52.
(Zie decimaal nummer -2.07.352.11).
4. VASTSTELLING BESCHIKBAAR TE STELLEN BEDRAG PER LEERLING
VAN HET OPENBAAR LAGER ONDERWIJS IN HET JAAR 1939»
Ter tafel komt een ontwerp-besluit tot vaststelling van het
bedrag, bedoeld in artikel 55bis, eerste lid, der lager-
onderwijswet 1920, voor het jaar 1939#
Hierbij wordt door den Voorzitter en de heeren B.P.Maris
en K. van Dis Jzn. andermaal van gedachten gewisseld over het
toekennen van administratiekosten en het bedrag daarvan per
leerling.
Hierna wordt met 10 tegen 1 stem besloten het bedrag,
bedoeld in artikel 55bis, eerste lid, der lager-onderwijswet
1920, voor het jaar 1939 te bepalen op 6,60 per leerling,
waaronder is begrepen een bedrag van 10 cent per leerling