- 54 -
Mevrouw Zuijdwijk zegt nogmaals, dat dit niet gebeurd is.
De voorzitter merkt op, dat indien er nog geen overleg is gepleegd, dit
alsnog zal dienen te gebeuren. Omdat het hier echter in feite overplaat
sing van een bestaand bedrijf in Etten-Leur betreft, is hiervoor in dit
geval weinig aanleiding.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het voorstel besloten.
De voorzitter stelt hierna aan de orde het voorstel van burgemeester en
wethouders met advies van de commissie voor algemene zaken, ruimtelijke
ordening en coördinatie tot definitieve aanwijzing van een of meer plaat
sen waar een woonwagencentrum gesitueerd kan worden.
De voorzitter geeft eerst een toelichting hierop.
Reeds in januari 1975 is in de raad behandeld het regionale spreidings
plan, waarmee de raad zich accoord heeft verklaard, zonder overigens
tot een plaatskeuze over te gaan.
Naar aanleiding van dit regionale spreidingsplan was het noodzakelijk,
dat de regeling van het woonwagenschap Breda gewijzigd moest worden.
Deze concept—regelingwaarin duidelijk was gesteld, dat de gemeente
Etten—Leur als woonwagencentrum was aangesteld, is door de raad in zijn
vergadering van 4 oktober 1976 accoord verklaard. Ook het spreidingsplan
is in beginsel door de hele gemeenteraad aanvaard.
Uiteindelijk is in maart 1977 de definitieve regeling van het woonwagen
schap Breda vastgesteld, waarin tevens voor het eerst gesproken werd
over een eventuele plaatskeuze.
De voorzitter gaat in op de vraag waarom in Etten—Leur een woonwagen
centrum zou moeten komen.
Er is aldus de voorzitter in 1975 een Nota Woonwagenbeleid door minister
van Doorn uitgebracht, waarin het oude woonwagenbeleid min of meer is
omgekeerd. Een van de belangrijkste punten van deze nota is^ dat men
geconstateerd heeft, dat de woonwagenbewoners nog steeds geïsoleerd
leven van de normale maatschappij en dat het daarom noodzakelijk is,
dat er veranderingen komen om deze problemen op te lossen.
De minister heeft in overleg met werkgroepen en adviesorganen een beleid
uitgestippeld waarin een belangrijk punt naar voren is gekomen, n.l.
het volwaardig functioneren van de woonwagenbewoners in de maatschappij
Dit houdt enerzijds in, dat effectief van dezelfde rechten gebruik moet
kunnen worden gemaakt door de woonwagenbewoners die ook voor adderen
gelden en anderzijds, dat de elementaire maatschappelijke plichten nage
komen zullen moeten worden.
Nog een belangrijk punt in het beleid van de minister is, dat, uitgaande
van het punt waarin deze groep nu verkeert, gestreefd dient te worden
naar individualisering. Dus als men wil afstappen van de gemeenschappe
lijke benadering die men tot nu toe heeft gehad met de woonwagenbewoners
omdat men dit probleem nu individueel wil gaan benaderen, dan zullen er
daarom enkele zaken veranderd moeten worden. Bijvoorbeeld de kategc. c.le
voorzieningen zullen niet meer worden ontwikkeld, zoals die tot nu toe
alleen beschikbaar waren voor de woonwagenbewoners maar men zal proberen
al deze voorzieningen zoveel mogelijk beschikbaar te stellen zoals die
aan andere burgers beschikbaar worden gesteld, zodanig, dat er een
vermindering komt in het sociaal—culturele isolement. De vraag is echter
hoe dit gerealiseerd dient te worden. Dit is een zaak die niet alleen^
de gemeente aangaat, maar ook berust onder verantwoording van de provincie
van het woonwagenschap Breda en uiteindelijk bij de minister. Om dit
probleem toch individueel te benaderen is gedacht aan kleinere kampen,
omdat grotere kampen het probleem met zich mee brengt, dat ze moeilijk
individueel te benaderen zijn. Vandaar dat besloten is, dat elke gemeente
zo'n woonwagencentrum moet inrichten en dat het woonwagencentrum zo
dicht mogelijk bij de bewoonde wereld gesitueerd moet worden. De volgende
vraag die gesteld kan worden is namelijk: "wat zijn bijvoorbeeld de