Antwoordrede van de Voorzitter der Vereniging van Nederlandse Gemeenten De toespraak van de Minister werd namens de ge meenteraden beantwoord door mr. P. J. Oud, voor zitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeen ten, met de volgende rede. Excellentie, dames en heren, voorzit ters en leden der gemeenteraden, ge achte toehoorders in en buiten deze raadzaal. Wie zou op 5 Juli 1851 hebben kunnen dromen, dat honderd jaar later een Minister van Binnen landse Zaken in staat zou zijn van uit een centraal punt het woord te voeren tot alle gemeenteraden te zamen en dat daarop namens deze raden zou wor den geantwoord door een voorzitter van een Vereni ging van Nederlandse Gemeenten? De vervulling der eerste mogelijkheid, de Minister die zich richt tot alle raden, is zo op het eerste gezicht alleen de vrucht ener technische ontwikkeling. Zij is echter in werke lijkheid veel meer. Want al zijn de hedenavond in nagenoeg alle gemeenten van Nederland belegde bij eenkomsten, waarin naar het woord van de Regering kan worden geluisterd, door de ontwikkeling der tech niek mogelijk geworden, om ze te kunnen houden was bovenal nodig de wederzijdse bereidheid om ze te be leggen. De bereidheid enerzijds van de Minister om te willen spreken, de bereidheid anderzijds van de raden om te willen luisteren. Dat die bereidheid er aan beide kanten was, is het beste bewijs voor het saamhorigheidsgevoel, dat centrale regering en locale besturen bezielt. Dat dit saamhorigheidsgevoel aanwezig is, is geen geringe zaak. Want men bedenke goed, dat de ver houding tussen centraal en plaatselijk bestuur niet altijd een gemakkelijke is. Men kan op een herden- 12 kingsdag als vandaag zo licht vervallen in de fout de dingen te gaan idealiseren. Te doen alsof alles boter tje tot den boom is. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft dat in zijn toespraak niet gedaan. Hij heeft en wij mogen hem daarvoor dankbaar zijn ons de realiteit laten zien. De realiteit, die ons leert, dat het, in het bijzonder door de grote finan ciële noden van onze tijd, niet gemakkelijk is de ge meentelijke zelfstandigheid zo tot haar recht te doen komen, als wij gemeentelijke bestuurders het zo gaar ne zouden willen. De banden, waarmede het locaal bestuur aan het centrale bestuur is vastgeknoopt, zijn in de loop der honderd jaren, sedert de afkondiging der Gemeente wet verstreken, talrijker en sterker geworden. De cen tralisatie is toegenomen. Maar zie ik het goed, dan is het toch een centralisatie van andere aard dan die van vóór 1851. De oude bedeling bond de bestuur der, de nieuwe bindt niet de bestuurder, doch de ge meente zelf. Daarin ligt een belangrijk verschil. De gebonden bestuurder is de bestuurder die geen eigen geluid geven mag. Die slechts de spreektrompet mag zijn van het hoger gezag. Wie zo min mogelijk wordt vergund naar eigen inzicht te handelen. Die slechts is de verlengde arm der centrale overheid. Die naar het woord van Thorbecke meer ziet naar provinciaal en centraal bestuur dan naar de eigen gemeente. Die meer volgzaamheid vertoont dan wil. De aldus gebonden bestuurder behoort sedert 1851 tot het verleden. Omdat, ik kan hier 's Ministers woord slechts herhalen, de Grondwet aan het hoofd der gemeente heeft geplaatst de raad. De raad, die de vertegenwoordiger is der burgerij en in wie iedere gemeentelijke bestuurder, ook de enig overge blevene die nog door hoger gezag wordt benoemd, zijn steunpunt heeft te zoeken. Maar is de gebondenheid van de bestuurder ver dwenen, die van de gemeente, die hij bestuurt, is groter geworden. Immers de gemeentelijke bevoegd- 13

Raadsnotulen

Etten-Leur: 1936-1979 | 1951 | | pagina 77