7 fen uit de sfeer van onverschilligheid en dorheid. Bij zondere aandacht moet ook worden geschonken aan de algemene verhouding tussen gemeentebestuur en bur gerij. Het gemeentebestuur moet voor de burgerij ge makkelijk bereikbaar zijn. De ambtenaren dienen bij voortduring blijk te geven van het besef, dat zij die naren der gemeenschap zijn. Het raadhuis of stadhuis moet de burgers vertrouwd zijn. Zij moeten daarin niet zien het centrum van waaruit de burgers bestookt worden met waarschuwingen, aanmaningen, belasting biljetten, oproepen voor de militaire dienst, etc., maar als hun tehuis, waar in nauwe samenwerking met hen gewerkt wordt aan het welzijn der plaatselijke ge meenschap en waarin het hart klopt van de gemeen telijke samenleving. Ook op technisch-bestuurlijk gebied moet de band tussen gemeentebestuur en bevolking versterkt wor den, in het bijzonder bij de grotere gemeenten. Mr. Oud wijdt hieraan een nadere beschouwing in het door mij zo even genoemde gedenkboek. Ik kan hier niet in volle omvang op ingaan, maar ik moge wijze op een gedachte, die mr. Oud in nadere beschouwing neemt. Misschien kan men op den duur todh niet een zelfde ibestuursopzet handhaven, zowel voor de allergrootste als voor de allerkleinste ge meente. De grote steden van Noord-Amerika regelen zelf haar bestuursorganisatie bij een eigen charter. Dat opent nieuwe perspectieven, die ook ten onzent nadere beschouwing verdienen. Ook deze nieuwe perspectieven echter zijn in de grond van de zaak weer oud. De Gemeentewet van 1851 voerde het be ginsel van uniformiteit der gemeentelijke bestuurs inrichting in, zulks in overeenstemming met de Grond wet van 1848, maar in afwijking van wat de Grond wet van 1815 wilde. Moeten wij nu in 1951 volharden bij 1851 of teruggrijpen op 1815? Zo op de laatste vraag bevestigend geantwoord wordt, dan zal, wat in 1851 verouderd scheen, in 1951 wederom als modern en progressief beschouwd 6 moeten worden. Niet ten onrechte spreekt men dus van het steeds voortwentelend rad der historie. Intussen, het probleem, dat ik uit tientallen andere, welke in het gedenkboek hun behandeling vinden, koos, is er een dat het wezen van onze democratie raakt, een probleem, dat prof. Van den Bergh heel scherp aldus formuleert: Overheerst ten aanzien van ons bestuursbestel in de bevolking het „wij-bewust- zijn" of de „zij-mentaliteit", of, om het anders uit te drukken, achten de burgers zich zelf mede-verant woordelijk voor de bestuurlijke gang van zaken, waarop zij rechténs beslissende invloed uitoefenen, of wijzen zij die verantwoordelijkheid van de hand? Het is duidelijk, dat het antwoord op deze vraag in hoge mate afhankelijk is van de graad van eensgezindheid, die er in ons volk leeft. Nu is ons volk sterk ver deeld, en waarlijk niet alleen naar standen, maar ook naar beginselen en denkwijzen. Geen enkele groep van de bevolking kan daarom in ons staatsbestel haar eigen wil geheel opleggen, en daarom kan iedere groep zich steeds beklagen, dat met haar zienswijze niet vol doende wordt rekening gehouden. De neiging tot dit beklag zal zich vooral ontwikkelen in tijden als wij nu beleven. In tijden van tegenspoed toch, waarin velen in verdrukking komen, zijn velen ook geneigd te menen, dat juist van hen onevenredig zware offers geëist worden, terwijl allen gaarne de slechte gang van zaken wijten aan hen, die anders denken dan zij zelve. In tijden van voorspoed daarentegen voelt men al gemeen zich meer bereid een deel van de verantwoor delijkheid voor de gang van zaken te aanvaarden. Daarom is in tijden van tegenspoed niet alleen de positie van de bestuurder weinig benijdenswaardig, maar loopt in die tijden ook de democratische ge dachte het grootste gevaar. Nu verdient het echter opmerking, dat in moeilijke tijden, als waarin wij leven, het gemeentelijk bestuurs apparaat in het algemeen veel minder aan critiek

Raadsnotulen

Etten-Leur: 1936-1979 | 1951 | | pagina 74