den geroepen. Immers, zij werden voor de duur van hun leven benoemd. Aan de kiezers ontbrak trouwens ook de gelegenheid zich een objectief oordeel te vor men over het doen en laten van de leden van de raad, De vergaderingen van de raad werden namelijk niec in het openbaar gehouden. Het zwaartepunt van het bestuur lag ook niet bij de raad, maar bij de Colleges van Burgemeester en Wethouders, die allen van ho gerhand benoemd waren, en bij wie alle macht be rustte, die niet aan de raad was opgedragen. In al deze opzichten bracht 1851 de grote kente ring. De raad kwam te staan aan het hoofd der ge meente, de raad koos zelf zijn wethouders, de raad vergaderde voortaan in het openbaar, de raad werd rechtstreeks en periodiek door de gemeentenaren ver kozen. In 1851 begint dan ook de gemeentelijke de mocratie. De grote staatsman, die de ziel en de drijfkracht is geweest van deze ommekeer, Thorbecke, kende het gemeentelijk bestuursapparaat, dank zij het feit, dat hij lid van de raad van Leiden was geweest. Deze prac- tische kennis en zijn ongewone vooruitziende en scherpe blik hebben hem in staat gesteld een geheel van regelen te ontwerpen, die gedurende honderd jaren de ruggegraat van ons gemeentelijk bestel heb ben gevormd, en die voorbestemd schijnen zich in grote trekken te blijven handhaven. Een herdenking als deze ontleent zijn zin en be tekenis echter niet alleen aan een terugblik in het ver leden, maar ook aan een critische beschouwing van het heden en een zich bezinnen op de toekomst. Dit drievoudig aspect van deze herdenkingsdag komt op voortreffelijke wijze tot zijn recht in het gedenkboek, dat de Vereniging van Nederlandse gemeenten dezer dagen heeft uitgegeven. Voor het heden stelt prof. Van den Bergh daarin deze belangrijke vragen: Voldoet het gemeentebestel nog aan de eisen van deze tijd? Ziet de burgerij in de gemeente-organen haar eigen organen? Leeft de ge dachte van het plaatselijk burgerschap? In het bijzonder ten aanzien van de grote gemeen ten is zijn antwoord op deze vragen vrij pessimistisch. De burgerzin acht de schrijver bij de Nederlanders over het algemeen toch reeds zwak ontwikkeld. Velen beroemen er zich op, dat zij geen belangstelling heb ben voor politiek. In de grote steden wordt bovendien het raadslidmaatschap een betrekking, die te veel tijd en werkkracht opeist. In Amsterdam wordt op een avond een fraai bloemstuk de raadzaal binnenge dragen, waarop het cijfer 50 prijkt als aanduiding van het feit, dat de raad die avond zijn vijftigste zitting aan één en dezelfde begroting wijdt. Ongetwijfeld een blijk van de intense belangstelling, die de raad voor de gemeentebelangen heeft, maar daarnaast ook een waarschuwing aan allen om niet lichtvaardig het lid maatschap van de raad te begeren. De kringen, waaruit de raadsleden kunnen worden gekozen, worden aldus te klein. De raad vervreemdt van de burgerij, die haar belangstelling verliest voor de gemeentelijke problemen. De stad wordt te groot. Hoe kunnen die bezwaren verholpen worden? Mijn ambtgenoot, mr. J. in 't Veld, heeft hieraan aandacht gewijd in een studie, die onder de titel „Nieuwe wegen in de gemeentepolitiek" ten vorigen jare verschenen is. Daarin bepleit hij onder meer, dat het zedelijk besef van verantwoordelijkheid voor het welzijn der gemeenschap zal worden aangekweekt. Hier ligt een taak voor de school, voor de kerk, maar vooral ook voor de gemeentebesturen, die rechtstreeks op dit verantwoordelijkheidsbesef steunen. Daarom is het nuttig, dat de gemeentebesturen een zo groot mo gelijk aantal burgers in de gemeentelijke werkzaam heid betrekken en de zelfwerkzaamheid der burgers in verenigingen en comité's stimuleren en steunen. Een actief gemeentebestuur kan op dit terrein met beperk te middelen grote resultaten bereiken, aan het ge meentelijk leven kleur en inhoud geven en het verhef- 5

Raadsnotulen

Etten-Leur: 1936-1979 | 1951 | | pagina 73