14 en zeer in het bijzonder onze secretaris, de heer Littooij De raad benoemde hem in 1974 met algemene stemmen tot secretaris. Nu in 1982 zouden zelfs de fractie van de P.v.d.A. en die van de S.G.P. haar voorkeur voor een man uit eigen kring hebben laten vallen zo hij bereid was geweest naar het ambt van burgemeester te dingen. Die feiten spreken boekdelen! Hem, onze secretaris, ben ik zeer, zeer dankbaar voor zijn hulp en "wisen raet". Moge het u en allen, die hier onder uw leiding werkzaam zijn, in de toekomst goed gaan; u zult begrijpen, dat ik dan heel even in het bijzonder denk aan Francien en aan Wilma. Het leeuwendeel van de vertegenwoordigingen in gemeen schappelijke regelingen is mij toegevallen. Dat heeft mij nogal veel tijd gekost, maar ik heb dat werk graag gedaan. Met belangstelling en met genoegen. Zij het, uiteraard, in verschillende gradaties. Nu nog wat geheel anders. Dit afscheid is tevens het einde -nogmaals: naar de mens gesproken- van mijn maat schappelijke loopbaan, die daarmede een periode van iets meer dan 46 jaar is gaan omvatten van september 1936 tot nu toe. 46 jaar geleden zat ik nog midden in mijn "Sturm und Drangperiode", welke omstreeks het 15de jaar begonnen is en tot tegen mijn 25ste jaar geduurd heeft. In die tijd heb ik storm gelopen tegen al wat mij thuis, in de kerk, op school en in verenigingsverband was geleerd. En werd geleerd, want ik heb die verbanden niet verlaten; zó revolutionair was ik kennelijk niet. Storm gelopen tegen - om concreet en duidelijk te worden - de gods dienstige en politieke opvattingen van hen die toen voor mij de autoriteiten waren: vader en moeder, ouderlingen en dominee, leraren en verenigingsbestuurders. De strijd in mijn hart ging tussen Christendom en Humanisme, tus sen de anti-revolutionaire en de socialistische politiek. Want het gaat blijkbaar zo als laatst in een programma over Louis Aragoneen Franse schrijver en dichter, werd gezegd: Als je je vragen gaat stellen, dan kom je uit bij de politiek. In die tijd ben ik n.l. zeer intensief bezig geweest met zinvragen als: Vanwaar alles wat bestaat? Wat is de zin van het bestaan van dat alles? Wat is de bestemming ervan? Trouwens vragen, die mij mijn hele leven hebben bezig gehouden en nog steeds doen. Toen beschouwde ik mijzelf als humanist. De mens was, zo vond ik, best in staat zichzelf door opvoeding, vorming en ontwikkeling tot een ideaal type mens op te werken en uiteraard een daarbij passende samenleving te scheppen. Naarmate ik echter bij het ouder worden meer ervaring verwierf, meer kennis opdeed omtrent de geschiedenis van de mens en omtrent de mensen om mij heen en mijzelf beter leerde kennen, rechtstreeks en/of via de literatuur, ik ook wat meer ging begrijpen van de boodschap van de Bij bel, is die optimistische kijk op demogelijkheden van de mens geheel verdwenen. En de laatste jaren heb ik dikwijls gedacht: als dat optimisme toen niet was verdwenen, dan zou dat in deze 15

Raadsnotulen

Dinteloord: 1946-1996 | 1982 | | pagina 270